Alemán

Traducciones detalladas de stürzen de alemán a neerlandés

Stürzen:


stürzen:

stürzen verbo (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)

  1. stürzen (deponieren)
    storten; deponeren
    • storten verbo (stort, stortte, stortten, gestort)
    • deponeren verbo (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  2. stürzen (ausrutschen; fallen; hinfallen; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • ten val komen verbo (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan verbo (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  3. stürzen (ausschütten; schütten; ausgießen)
    schenken; gieten; uitstorten
    • schenken verbo (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • gieten verbo (giet, giette, gietten, gegoten)
    • uitstorten verbo (stort uit, stortte uit, stortten uit, uitgestort)
  4. stürzen (taumeln; fallen; einenPurzelbaumschlagen; )
    duikelen; buitelen
    • duikelen verbo (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen verbo (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)
  5. stürzen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    rennen; hardlopen
    • rennen verbo (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen verbo (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  6. stürzen (herabdonnern)
  7. stürzen (hinunterwerfen; schleudern; schmeißen; )
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  8. stürzen (blitzen; gewittern; fallen; )
    donderen; onweren
    • donderen verbo (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)
    • onweren verbo
  9. stürzen
    steil vallen
    • steil vallen verbo (val steil, valt steil, viel steil, vielen steil, steil gevallen)
  10. stürzen
    steil afhellen
    • steil afhellen verbo (hel steil af, helt steil af, helde steil af, helden steil af, steil afgeheld)
  11. stürzen (stark im Wert fallen)
    kelderen; sterk in waarde dalen
  12. stürzen (eilen; jagen; laufen; )
  13. stürzen (eintauchen; tauchen; einsinken; sichducken)

Conjugaciones de stürzen:

Präsens
  1. stürze
  2. stürzest
  3. stürzt
  4. stürzen
  5. stürzet
  6. stürzen
Imperfekt
  1. stürzte
  2. stürztest
  3. stürzte
  4. stürzten
  5. stürztet
  6. stürzten
Perfekt
  1. bin gestürzt
  2. bist gestürzt
  3. ist gestürzt
  4. sind gestürzt
  5. seid gestürzt
  6. sind gestürzt
1. Konjunktiv [1]
  1. stürze
  2. stürzest
  3. stürze
  4. stürzen
  5. stürzet
  6. stürzen
2. Konjunktiv
  1. stürzete
  2. stürzetest
  3. stürzete
  4. stürzeten
  5. stürzetet
  6. stürzeten
Futur 1
  1. werde stürzen
  2. wirst stürzen
  3. wird stürzen
  4. werden stürzen
  5. werdet stürzen
  6. werden stürzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stürzen
  2. würdest stürzen
  3. würde stürzen
  4. würden stürzen
  5. würdet stürzen
  6. würden stürzen
Diverses
  1. stürz!
  2. stürzt!
  3. stürzen Sie!
  4. gestürzt
  5. stürzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for stürzen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
donderen Donner; Donnern; Gepolter
gieten Gießen
hardlopen Laufen; Rennen
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
onderuitgaan Ausrutschen
onweren Donnern; Gewitter
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
sterk in waarde dalen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
storten Gießen
vallen Fallen; Stürzen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
buitelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
deponeren deponieren; stürzen ablagern; ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; austreiben; beisetzen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; hinterlegen; installieren; lagern; legen; niederlegen; setzen; speichern; stationieren; stellen; unterbringen; wegbergen
donderen blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern keifen; schelten; schimpfen
duikelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
gieten ausgießen; ausschütten; schütten; stürzen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
ineenduiken einsinken; eintauchen; sichducken; stürzen; tauchen
kelderen stark im Wert fallen; stürzen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; kippen; purzeln; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; versenken; versinken; verzinken; zinken
naar beneden donderen herabdonnern; stürzen
naar beneden werpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
neerwerpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
omlaag werpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
onderuitgaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
onweren blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern
op zijn bek gaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen; schnell laufen
schenken ausgießen; ausschütten; schütten; stürzen ausstellen; austeilen; austragen; begünstigen; besorgen; bevorrechten; bevorzugen; donieren; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hergeben; herreichen; hineingießen; ins Haus liefern; liefern; nachgiessen; nachschenken; reichen; schenken; senden; spenden; stiften; verehren; verschenken; weggeben; zustellen
steil afhellen stürzen
steil vallen stürzen
sterk in waarde dalen stark im Wert fallen; stürzen
storten deponieren; stürzen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
ten val komen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
uitstorten ausgießen; ausschütten; schütten; stürzen
vallen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; entschlafen; herabfallen; herunterstürzen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; rücklaufen; sterben; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; zugrunde gehen

Sinónimos de "stürzen":


Wiktionary: stürzen


Cross Translation:
FromToVia
stürzen omverwerpen overthrow — bring about downfall
stürzen omverwerpen subvert — to overthrow
stürzen verstoren; verwarren upset — disturb, disrupt, unfavorably alter
stürzen kantelen; omgooien; omkeren; omvergooien; ten val brengen renverser — Traductions à trier suivant le sens

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de stürzen