Alemán

Traducciones detalladas de reden de alemán a neerlandés

reden:

reden verbo (rede, redst, redt, redte, redtet, geredet)

  1. reden (konversieren; mit einander sprechen; kommunizieren; )
    praten; spreken; converseren
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • spreken verbo
    • converseren verbo (converseer, converseert, converseerde, converseerden, geconverseerd)
  2. reden (miteinander sprechen; sprechen; kommunizieren; )
    spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren
    • spreken verbo
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • in contact staan verbo (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
    • een conversatie hebben verbo (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
    • communiceren verbo (communiceer, communiceert, communiceerde, communiceerden, gecommuniceerd)
  3. reden (Geschichte erzählen; erzählen; sagen; )
    vertellen; verhalen; verhaal vertellen
  4. reden (sprechen; klatschen; babbeln; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken verbo
    • wauwelen verbo (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen verbo (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen verbo (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen verbo (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen verbo (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen verbo (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren verbo (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen verbo (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken verbo (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren verbo (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  5. reden (plaudern)
    praten; kouten; kwekken
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • kouten verbo (kout, koutte, koutten, gekout)
    • kwekken verbo (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
  6. reden (beschäftigt sein; unterhalten; plaudern; )
    in gesprek zijn; bezet zijn
    • in gesprek zijn verbo (ben in gesprek, bent in gesprek, is in gesprek, was in gesprek, waren in gesprek, in gesprek geweest)
    • bezet zijn verbo

Conjugaciones de reden:

Präsens
  1. rede
  2. redst
  3. redt
  4. reden
  5. redt
  6. reden
Imperfekt
  1. redte
  2. redtest
  3. redte
  4. redten
  5. redtet
  6. redten
Perfekt
  1. habe geredet
  2. hast geredet
  3. hat geredet
  4. haben geredet
  5. habt geredet
  6. haben geredet
1. Konjunktiv [1]
  1. rede
  2. redest
  3. rede
  4. reden
  5. redet
  6. reden
2. Konjunktiv
  1. redte
  2. redtest
  3. redte
  4. redten
  5. redtet
  6. redten
Futur 1
  1. werde reden
  2. wirst reden
  3. wird reden
  4. werden reden
  5. werdet reden
  6. werden reden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde reden
  2. würdest reden
  3. würde reden
  4. würden reden
  5. würdet reden
  6. würden reden
Diverses
  1. red!
  2. redt!
  3. reden Sie!
  4. geredet
  5. redend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for reden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
klappen Applaus; Beifall; Knallen; Schläge
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
babbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
bezet zijn beschäftigt sein; kommunizieren; mit einander reden; mit einander sprechen; plaudern; reden; sichunterhalten; telefonieren; unterhalten
communiceren eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen befördern; hinüberbringen; kommunizieren; transportieren
converseren kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; plaudern; reden; sagen
een conversatie hebben eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
in contact staan eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
in gesprek zijn beschäftigt sein; kommunizieren; mit einander reden; mit einander sprechen; plaudern; reden; sichunterhalten; telefonieren; unterhalten
kakelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen
klappen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern applaudieren; explodieren; klatschen; platzen
kletsen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; plaudern; quatschen; schnattern; schwatzen; schwätzen; staken
kouten plaudern; reden
kwebbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
kwekken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern quaken
kwetteren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quaken; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen; trällern; zirpen; zwitschern
praten ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
snateren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quaken; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen
spreken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
verhaal vertellen Geschichte erzählen; austragen; berichten; deklamieren; erzählen; melden; mitteilen; reden; sagen; sprechen
verhalen Geschichte erzählen; austragen; berichten; deklamieren; erzählen; melden; mitteilen; reden; sagen; sprechen benachrichtigen; erzählen; mitteilen; schildern
vertellen Geschichte erzählen; austragen; berichten; deklamieren; erzählen; melden; mitteilen; reden; sagen; sprechen anschneiden; benachrichtigen; erzählen; mitteilen; sagen; schildern
wauwelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln
zwammen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen

Sinónimos de "reden":


Wiktionary: reden


Cross Translation:
FromToVia
reden spreken; converseren discourse — engage in discussion or conversation
reden spreken speak — to communicate with one's voice using words
reden praten; spreken; overleggen talk — to communicate by speech
reden spreken; praten parlerproférer, prononcer, articuler des mots.

Traducciones relacionadas de reden



Neerlandés

Traducciones detalladas de reden de neerlandés a alemán

reden:

reden [de ~ (v)] sustantivo

  1. de reden (aanleiding)
    der Anlaß; der Grund; der Beweggrund; Motiv; die Ursache
  2. de reden (beweegreden; motivatie; drijfveer; motief)
    Motiv; die Motivation; die Begründung; der Grund; der Beweggrund; die Ursache
  3. de reden (directe oorzaak)
    der Grund; der Anlaß

reden [de ~] sustantivo

  1. de reden (verontschuldiging; excuus; verschoning; pardon)
    die Entschuldigung; die Rechtfertigung; die Justifikation

Translation Matrix for reden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Anlaß aanleiding; directe oorzaak; reden
Begründung beweegreden; drijfveer; motief; motivatie; reden grondlaag; ondergrond; onderlaag; opheldering; toelichting; uiteenzetting; uitleg; verduidelijking; verklaring
Beweggrund aanleiding; beweegreden; drijfveer; motief; motivatie; reden beweegredenen; drijfveren; stimulansen
Entschuldigung excuus; pardon; reden; verontschuldiging; verschoning excuus; justificatie; rechtvaardiging; smoes; uitvlucht; voorwendsel
Grund aanleiding; beweegreden; directe oorzaak; drijfveer; motief; motivatie; reden aarde; aardkorst; akker; basis; basislijn; beginsel; bodem; bodemoppervlak; bouwland; fundament; fundering; grond; grondgedachte; grondlijn; grondslag; grondstelling; oorzaak; principe; uitgangspunt; uitgangsvorm; veld; veronderstelling; vertrekpunt; vloer
Justifikation excuus; pardon; reden; verontschuldiging; verschoning justificatie; rechtvaardiging
Motiv aanleiding; beweegreden; drijfveer; motief; motivatie; reden beweegredenen; dessin; drijfveren; motief; onderwerp; patroon; stimulansen; tekening; thema
Motivation beweegreden; drijfveer; motief; motivatie; reden
Rechtfertigung excuus; pardon; reden; verontschuldiging; verschoning
Ursache aanleiding; beweegreden; drijfveer; motief; motivatie; reden oorzaak

Palabras relacionadas con "reden":


Sinónimos de "reden":


Definiciones relacionadas de "reden":

  1. waarom je het doet1
    • wat zijn jouw redenen om dit zo te doen?1
  2. oorzaak of grond1
    • om organisatorische redenen is de wedstrijd afgelast1

Wiktionary: reden

reden
noun
  1. een motivatie door iemand bedacht of beredeneerd

Cross Translation:
FromToVia
reden Grund; Anlass; Ursache cause — source or reason of an event or action
reden Zweck; Ziel purpose — target
reden Grund purpose — reason for doing something
reden Ursache; Grund reason — translations to be checked: basic meaning "cause"
reden Grund; Rechtsfall; Rechtssache; Ursache; Verursachung; Angelegenheit; Ding; Sache; Werk; Affäre; Geschichte; Fall; Anlaß; Veranlassung cause — Ce qui fait qu’une chose est ou s’opère.

rijden:

rijden verbo (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)

  1. rijden (karren)
    fahren; steuern; lenken
    • fahren verbo (fahre, fährst, fährt, fuhr, fuhrt, gefahren)
    • steuern verbo (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken verbo (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)

Conjugaciones de rijden:

o.t.t.
  1. rijd
  2. rijdt
  3. rijdt
  4. rijden
  5. rijden
  6. rijden
o.v.t.
  1. reed
  2. reed
  3. reed
  4. reden
  5. reden
  6. reden
v.t.t.
  1. heb gereden
  2. hebt gereden
  3. heeft gereden
  4. hebben gereden
  5. hebben gereden
  6. hebben gereden
v.v.t.
  1. had gereden
  2. had gereden
  3. had gereden
  4. hadden gereden
  5. hadden gereden
  6. hadden gereden
o.t.t.t.
  1. zal rijden
  2. zult rijden
  3. zal rijden
  4. zullen rijden
  5. zullen rijden
  6. zullen rijden
o.v.t.t.
  1. zou rijden
  2. zou rijden
  3. zou rijden
  4. zouden rijden
  5. zouden rijden
  6. zouden rijden
en verder
  1. ben gereden
  2. bent gereden
  3. is gereden
  4. zijn gereden
  5. zijn gereden
  6. zijn gereden
diversen
  1. rijd!
  2. rijdt!
  3. gereden
  4. rijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

rijden [znw.] sustantivo

  1. rijden (autorijden)
    die Autofahrt; die Fahrt

Translation Matrix for rijden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Autofahrt autorijden; rijden
Fahrt autorijden; rijden dagreis; excursie; expeditie; fietstocht; gang; gracht; kanaal; koers; mars; reis; rit; rondreis; rondrit; route; tocht; tochtje; toer; tour; tournee; trektocht; trip; uitstapje; vaart
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
fahren karren; rijden aan het stuur zitten; karren; kruien; sturen; zenden
lenken karren; rijden aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; meevoeren; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren; zenden
steuern karren; rijden aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden

Definiciones relacionadas de "rijden":

  1. in een voertuig vervoeren1
    • kun jij mij naar huis rijden?1
  2. vooruit komen1
    • deze auto kan niet meer rijden1

Wiktionary: rijden

rijden
verb
  1. zich verplaatsen met behulp van een voertuig
  2. iemand met een voertuig ergens heen brengen
  3. zich voortbewegen op een rijdier (bijv. een paard)
rijden
verb
  1. (intransitiv) Hilfsverb „sein“, seltener „haben“: sich auf dem Rücken eines Reittieres (besonders eines Pferdes) befinden und sich mit dessen Hilfe fortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
rijden Rad fahren cycle — to ride a cycle
rijden fahren drive — operate (a wheeled motorized vehicle)
rijden reiten; fahren ride — to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc.
rijden fahren ride — to be transported in a vehicle as a passenger
rijden gehen; fahren; sich befinden allerse déplacer jusqu'à un endroit.
rijden reiten chevaucher — Aller à cheval

Traducciones relacionadas de reden