Inicio ->Diccionarios ->alemán/neerlandés ->Buscar: aufhören

Resultados de aufhören en alemán y neerlandés

Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. Aufhören:
  2. aufhören:
  3. Wiktionary:

Alemán

Traducciones detalladas de aufhören de alemán a neerlandés

Aufhören:

Aufhören [das ~] sustantivo

  1. Aufhören (Ausscheiden)
    eindigen; ophouden; het staken; uitscheiden; het kappen; afhaken

Translation Matrix for Aufhören:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afhaken Aufhören; Ausscheiden Abkoppeln
eindigen Aufhören; Ausscheiden
kappen Aufhören; Ausscheiden Umhacken; Umhauen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
staken Aufhören; Ausscheiden Streik
uitscheiden Aufhören; Ausscheiden
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afhaken abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
eindigen abbrechen; ablaufen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
kappen Bäume fällen; abholzen; einschneiden; fällen; hacken; hauen; kappen; knipsen; schneiden; umhacken; umhauen; umschlagen
ophouden abbrechen; abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; beenden; beschließen; bremsen; eingehen; enden; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; schließen; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; vollenden; zurücktreten
staken aufhören; ausscheiden; einstellen; etwas aufgeben; indenAusstandtreten; streiken; unterbrechen; verzichten; weigern; zurücktreten
uitscheiden ausscheiden; ausstoßen; etwas aufgeben; verzichten; zurücktreten

aufhören:

aufhören verbo (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)

  1. aufhören (beenden; enden; halten; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verbo (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verbo (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verbo (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verbo (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verbo (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verbo (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. aufhören (stoppen; anhalten; bremsen)
    ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen
    • ophouden verbo (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stopzetten verbo (zet stop, zette stop, zetten stop, stopgezet)
    • remmen verbo (rem, remt, remde, remden, geremd)
    • tegenhouden verbo (houd tegen, houdt tegen, hield tegen, hielden tegen, tegengehouden)
    • halt houden verbo (houd halt, houdt halt, hield halt, hielden halt, halt gehouden)
    • tot staan brengen verbo (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
  3. aufhören (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten verbo (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen verbo (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  4. aufhören (enden; beenden)
    aankomen; finishen; eindigen
    • aankomen verbo (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
    • finishen verbo (finish, finisht, finishte, finishten, gefinisht)
    • eindigen verbo (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
  5. aufhören (indenAusstandtreten; einstellen; streiken; unterbrechen)
    staken; werkonderbreken; het werk neerleggen als protest

Conjugaciones de aufhören:

Präsens
  1. höre auf
  2. hörst auf
  3. hört auf
  4. hören auf
  5. hört auf
  6. hören auf
Imperfekt
  1. hörte auf
  2. hörtest auf
  3. hörte auf
  4. hörten auf
  5. hörtet auf
  6. hörten auf
Perfekt
  1. habe aufgehört
  2. hast aufgehört
  3. hat aufgehört
  4. haben aufgehört
  5. habt aufgehört
  6. haben aufgehört
1. Konjunktiv [1]
  1. höre auf
  2. hörest auf
  3. höre auf
  4. hören auf
  5. höret auf
  6. hören auf
2. Konjunktiv
  1. hörte auf
  2. hörtest auf
  3. hörte auf
  4. hörten auf
  5. hörtet auf
  6. hörten auf
Futur 1
  1. werde aufhören
  2. wirst aufhören
  3. wird aufhören
  4. werden aufhören
  5. werdet aufhören
  6. werden aufhören
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufhören
  2. würdest aufhören
  3. würde aufhören
  4. würden aufhören
  5. würdet aufhören
  6. würden aufhören
Diverses
  1. hör auf!
  2. hört auf!
  3. hören Sie auf!
  5. aufgehört
  6. aufhörend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for aufhören:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aankomen Ankommen; Arrivieren
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
besluiten Anordnung; Beschluß; Bestimmung; Erlaß; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
beëindigen Beenden; Beendigen
eindigen Aufhören; Ausscheiden
ophouden Aufhören; Ausscheiden
staken Aufhören; Ausscheiden; Streik
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aankomen aufhören; beenden; enden angelangen; ankommen; arrivieren; auf Besuch gehen; aufsuchen; besuchen; dicker und schwerder werden; einlaufen; eintreffen; hinkommen; vorbeikommen; vorüberkommen; zunehmen
afsluiten abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abschliessen; abschließen; absperren; beenden; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
beslissen abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
besluiten abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
beëindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abbrechen; abmachen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertig bringen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; beenden; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
finishen aufhören; beenden; enden
halt houden anhalten; aufhören; bremsen; stoppen Einhalt gebieten; anhalten; einstellen; stagnieren; stoppen; stutzen
het werk neerleggen als protest aufhören; einstellen; indenAusstandtreten; streiken; unterbrechen
ophouden abbrechen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bremsen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; stoppen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; ausfallen; ausscheiden; aussterben; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
remmen anhalten; aufhören; bremsen; stoppen abbremsen; bremsen; stoppen
staken aufhören; einstellen; indenAusstandtreten; streiken; unterbrechen ausscheiden; etwas aufgeben; streiken; unterbrechen; verzichten; weigern; zurücktreten
stoppen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; beenden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
stopzetten anhalten; aufhören; bremsen; stoppen
tegenhouden anhalten; aufhören; bremsen; stoppen
tot staan brengen anhalten; aufhören; bremsen; stoppen
werkonderbreken aufhören; einstellen; indenAusstandtreten; streiken; unterbrechen

Sinónimos de "aufhören":


Wiktionary: aufhören

aufhören
verb
  1. een activiteit beëindigen
Cross Translation:
FromToVia
• aufhören → ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen ↔ finish — to come to an end
• aufhören → opgeven ↔ quit — to give up, stop doing something
• aufhören → stoppen; ophouden ↔ stop — come to an end
• aufhören → afwerken; beëindigen; klaarkomen met; volbrengen ↔ achever — finir une chose commencer.
• aufhören → aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.

Traducciones relacionadas de aufhören







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0934 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos