Inicio ->Diccionarios ->alemán/neerlandés ->Traducir faseln

Traducir faseln de alemán a neerlandés

Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. faseln:
  2. Wiktionary:

Alemán

Traducciones detalladas de faseln de alemán a neerlandés

faseln:

faseln verbo (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)

  1. faseln (quatschen; schwafeln)
    leuteren
    • leuteren verbo (leuter, leutert, leuterde, leuterden, geleuterd)
  2. faseln (miteinander sprechen; sprechen; kommunizieren; )
    spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren
    • spreken verbo
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • in contact staan verbo (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
    • een conversatie hebben verbo (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
    • communiceren verbo (communiceer, communiceert, communiceerde, communiceerden, gecommuniceerd)
  3. faseln (Unsinn reden; quatschen; schwätzen; phantasieren; irre reden)
    raaskallen; kletsen; onzin verkopen; ijlen; wartaal spreken; onzin uitkramen
  4. faseln (sprechen; klatschen; babbeln; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken verbo
    • wauwelen verbo (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten verbo (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen verbo (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen verbo (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen verbo (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen verbo (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen verbo (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren verbo (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen verbo (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken verbo (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren verbo (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  5. faseln (heraussprudeln; brabbeln; glucksen)
    lallen; bazelen; wauwelen
    • lallen verbo (lal, lalt, lalde, lalden, gelald)
    • bazelen verbo (bazel, bazelt, bazelde, bazelden, gebazeld)
    • wauwelen verbo (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
  6. faseln (sichekligbenehmen; jammern; nörgeln; )
    etteren; zeiken; klieren; griepen
    • etteren verbo (etter, ettert, etterde, etterden, geëtterd)
    • zeiken verbo (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • klieren verbo (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)
    • griepen verbo
  7. faseln (murmeln; glucksen; kaudern; brabbeln; heraussprudeln)
    morren; murmeren; ontevreden mompelen

Conjugaciones de faseln:

Präsens
  1. fasle
  2. faselst
  3. faselt
  4. faseln
  5. faselt
  6. faseln
Imperfekt
  1. faselte
  2. faseltest
  3. faselte
  4. faselten
  5. faseltet
  6. faselten
Perfekt
  1. habe gefaselt
  2. hast gefaselt
  3. hat gefaselt
  4. haben gefaselt
  5. habt gefaselt
  6. haben gefaselt
1. Konjunktiv [1]
  1. fasele
  2. faselest
  3. fasele
  4. faselen
  5. faselet
  6. faselen
2. Konjunktiv
  1. faselte
  2. faseltest
  3. faselte
  4. faselten
  5. faseltet
  6. faselten
Futur 1
  1. werde faseln
  2. wirst faseln
  3. wird faseln
  4. werden faseln
  5. werdet faseln
  6. werden faseln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde faseln
  2. würdest faseln
  3. würde faseln
  4. würden faseln
  5. würdet faseln
  6. würden faseln
Diverses
  1. fasele!
  2. faselt!
  3. faselen Sie!
  5. gefaselt
  6. faselnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for faseln:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
klappen Applaus; Beifall; Knallen; Schläge
zeiken Harnen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
babbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
bazelen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln
communiceren eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen befördern; hinüberbringen; kommunizieren; transportieren
een conversatie hebben eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
etteren eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken eitern; nerven
griepen eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
ijlen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
in contact staan eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
kakelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen
klappen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern applaudieren; explodieren; klatschen; platzen
kletsen Unsinn reden; ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; irre reden; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; phantasieren; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plaudern; schnattern; schwatzen; staken
klieren eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
kwebbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
kwekken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plaudern; quaken; reden
kwetteren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quaken; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen; trällern; zirpen; zwitschern
lallen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln lallen
leuteren faseln; quatschen; schwafeln
morren brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
murmeren brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln brabbeln
ontevreden mompelen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln
onzin uitkramen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
onzin verkopen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
praten ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; plaudern; reden; sagen
raaskallen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
snateren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plappern; quaken; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen
spreken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; miteinander sprechen; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; plaudern; reden; sagen
wartaal spreken Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
wauwelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; brabbeln; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; glucksen; heraussprudeln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
zeiken eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken zaudern; zweifeln; zügern
zwammen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen

Sinónimos de "faseln":


Wiktionary: faseln

Cross Translation:
FromToVia
• faseln → ijlen; kolderen; malen; raaskallen ↔ délirer — Avoir le délire, être en délire.







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0634 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos