Alemán

Traducciones detalladas de haften de alemán a neerlandés

haften:

haften verbo (hafte, haftest, haftet, haftete, haftetet, gehaftet)

  1. haften (ankleben; kleben; anleimen; leimen; festkleben)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken verbo (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven verbo (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven verbo (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  2. haften (verantwortlich sein; verantworten)
    aansprakelijk zijn voor; aansprakelijk zijn; verantwoordelijkheid dragen
    • aansprakelijk zijn voor verbo (ben aansprakelijk voor, bent aansprakelijk voor, is aansprakelijk voor, was aansprakelijk voor, waren aansprakelijk voor, aansprakelijk geweest voor)
    • aansprakelijk zijn verbo (ben aansprakelijk, bent aansprakelijk, is aansprakelijk, was aansprakelijk, waren aansprakelijk, aansprakelijk geweest)
    • verantwoordelijkheid dragen verbo (draag verantwoordelijkheid, draagt verantwoordelijkheid, droeg verantwoordelijkheid, droegen verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid gedragen)

Conjugaciones de haften:

Präsens
  1. hafte
  2. haftest
  3. haftet
  4. haften
  5. haftet
  6. haften
Imperfekt
  1. haftete
  2. haftetest
  3. haftete
  4. hafteten
  5. haftetet
  6. hafteten
Perfekt
  1. habe gehaftet
  2. hast gehaftet
  3. hat gehaftet
  4. haben gehaftet
  5. habt gehaftet
  6. haben gehaftet
1. Konjunktiv [1]
  1. hafte
  2. haftest
  3. hafte
  4. haften
  5. haftet
  6. haften
2. Konjunktiv
  1. haftete
  2. haftetest
  3. haftete
  4. hafteten
  5. haftetet
  6. hafteten
Futur 1
  1. werde haften
  2. wirst haften
  3. wird haften
  4. werden haften
  5. werdet haften
  6. werden haften
1. Konjunktiv [2]
  1. würde haften
  2. würdest haften
  3. würde haften
  4. würden haften
  5. würdet haften
  6. würden haften
Diverses
  1. hafte!
  2. haftet!
  3. haften Sie!
  4. gehaftet
  5. haftend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for haften:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
kleven Ankleben; Kleben; Plakken
plakken Ankleben; Kleben; Plakken
vastplakken Anheften; Ankleben
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan elkaar hangen ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen
aan elkaar kleven ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen ankleben; anleimen; festkleben; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
aaneenplakken ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen ankleben; anleimen; festkleben; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
aansprakelijk zijn haften; verantworten; verantwortlich sein
aansprakelijk zijn voor haften; verantworten; verantwortlich sein
kleven ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen ankleben; anleimen; festkleben; kleben; leimen
klitten ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen ankleben; anleimen; festkleben; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
plakken ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen ankleben; anleimen; einfügen; festkleben; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
vastplakken ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen anheften; ankleben; anleimen; aufkleben; festheften; festkleben; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
verantwoordelijkheid dragen haften; verantworten; verantwortlich sein

Sinónimos de "haften":