Inicio ->Diccionarios ->alemán/neerlandés ->Traducir nachgeben

Traducir nachgeben de alemán a neerlandés

Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. nachgeben:
  2. Wiktionary:

Alemán

Traducciones detalladas de nachgeben de alemán a neerlandés

nachgeben:

nachgeben verbo (gebe nach, gibst nach, gibt nach, gab nach, gabt nach, nachgegeben)

  1. nachgeben (genehmigen; lassen; erlauben; )
    toestaan; laten; permitteren; toelaten; duren; toestemmen; goedkeuren; gunnen; inwilligen; vergunnen; dulden; goedvinden
    • toestaan verbo (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • laten verbo (laat, liet, lieten, gelaten)
    • permitteren verbo (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • toelaten verbo (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • duren verbo (duurt, duurde, geduurd)
    • toestemmen verbo (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goedkeuren verbo (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • gunnen verbo (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • inwilligen verbo (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • vergunnen verbo (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • dulden verbo (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • goedvinden verbo (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
  2. nachgeben (zugeben; erliegen; weichen; unterliegen)
    zwichten
    • zwichten verbo (zwicht, zwichtte, zwichtten, gezwicht)
  3. nachgeben (nachsagen)
    nageven; iets als lof zeggen

Conjugaciones de nachgeben:

Präsens
  1. gebe nach
  2. gibst nach
  3. gibt nach
  4. geben nach
  5. gebt nach
  6. geben nach
Imperfekt
  1. gab nach
  2. gabst nach
  3. gab nach
  4. gaben nach
  5. gabt nach
  6. gaben nach
Perfekt
  1. habe nachgegeben
  2. hast nachgegeben
  3. hat nachgegeben
  4. haben nachgegeben
  5. habt nachgegeben
  6. haben nachgegeben
1. Konjunktiv [1]
  1. gebe nach
  2. gebest nach
  3. gebe nach
  4. geben nach
  5. gebet nach
  6. geben nach
2. Konjunktiv
  1. gäbe nach
  2. gäbest nach
  3. gäbe nach
  4. gäben nach
  5. gäbt nach
  6. gäben nach
Futur 1
  1. werde nachgeben
  2. wirst nachgeben
  3. wird nachgeben
  4. werden nachgeben
  5. werdet nachgeben
  6. werden nachgeben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde nachgeben
  2. würdest nachgeben
  3. würde nachgeben
  4. würden nachgeben
  5. würdet nachgeben
  6. würden nachgeben
Diverses
  1. geb nach!
  2. gebt nach!
  3. geben Sie nach!
  5. nachgegeben
  6. nachgebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for nachgeben:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
goedvinden Bewilligung; Erlaubnis; Genehmigung; Permission
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
dulden austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bewilligen; dulden; durchhalten; einwilligen; erlauben; ertragen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; tragen; zulassen; zustimmen; überdauern
duren austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen
goedkeuren austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen autorisieren; beglaubigen; bekräftigen; besiegeln; bewilligen; billigen; genehmigen; gestatten; gutheißen
goedvinden austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen autorisieren; bekräftigen; bewilligen; genehmigen; gestatten; gutheißen
gunnen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen bewilligen; erlauben; geben; genehmigen; gewähren; gutheißen; gönnen; vergönnen; zuerkennen; zugestehen; zuteilen; zuweisen; überreichen
iets als lof zeggen nachgeben; nachsagen
inwilligen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen bewilligen; einwilligen; erlauben; genehmigen; gewähren; gut heißen; vergönnen
laten austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zulassen; zustimmen
nageven nachgeben; nachsagen
permitteren austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen autorisieren; beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zulassen; zustimmen
toelaten austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; jemanden zulassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zuerkennen; zugestehen; zulassen; zustimmen
toestaan austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen ausstellen; austeilen; autorisieren; bewilligen; eingestehen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gut heißen; gutheißen; vergönnen; zugeben; zugestehen; zulassen; zuweisen
toestemmen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen ausstellen; austeilen; bewilligen; eingestehen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; zugeben; zugestehen; zuweisen
vergunnen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen bewilligen; einwilligen; erlauben; genehmigen; gestatten; gewähren; gut heißen; vergönnen; zuerkennen; zugestehen
zwichten erliegen; nachgeben; unterliegen; weichen; zugeben
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
goedkeuren autorisieren

Sinónimos de "nachgeben":


Wiktionary: nachgeben

nachgeben
verb
  1. (inergatief) 1. inveren als er iets tegenaan komt
Cross Translation:
FromToVia
• nachgeben → zich gewonnen geven ↔ fold — give way on a point or in an argument
• nachgeben → opgeven; prijsgeven; overgeven ↔ give in — to relent or yield
• nachgeben → zwichten (voor de verleiding); toegeven ↔ indulge — to yield to a temptation
• nachgeben → afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
• nachgeben → zich onderwerpen; afleggen; opgeven; prijsgeven; toegeven; afstaan; wijken; afstand doen; abdiceren; abdiqueren; aftreden; afstand doen van ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
• nachgeben → achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière.

Traducciones automáticas externas:






Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0476 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos