Inicio ->Diccionarios ->alemán/neerlandés ->Traducir zunehmen

Traducir zunehmen de alemán a neerlandés

Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. zunehmen:
  2. Wiktionary:

Alemán

Traducciones detalladas de zunehmen de alemán a neerlandés

zunehmen:

zunehmen verbo (nehme zu, nimmst zu, nimmt zu, nahm zu, nahmt zu, zugenommen)

  1. zunehmen (vergrößern; steigern; ansteigen; )
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien verbo (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen verbo (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen verbo (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen verbo (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden verbo (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen verbo (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien verbo (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen verbo (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten verbo (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen verbo (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen verbo (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan verbo (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan verbo (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  2. zunehmen (dicker und schwerder werden)
    aankomen
    – dikker worden 1
    • aankomen verbo (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
      • ik ben 1 kilo aangekomen1
    zwaarder worden; dikker worden
  3. zunehmen (emporsteigen; steigen; anwachsen; anschwellen; schwellen)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen verbo (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen verbo (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen verbo (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen verbo (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen verbo (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen verbo (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  4. zunehmen (erweitern; vergrößern; verbreiten; )
    vergroten; uitbreiden; vermeerderen; talrijker maken
    • vergroten verbo (vergroot, vergrootte, vergrootten, vergroot)
    • uitbreiden verbo (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • vermeerderen verbo (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
  5. zunehmen (verdampfen; verfliegen; evaporieren)
    verdampen; vervliegen; tot damp worden

Conjugaciones de zunehmen:

Präsens
  1. nehme zu
  2. nimmst zu
  3. nimmt zu
  4. nehmen zu
  5. nehmt zu
  6. nehmen zu
Imperfekt
  1. nahm zu
  2. namst zu
  3. nahm zu
  4. nahmen zu
  5. nahmt zu
  6. nahmen zu
Perfekt
  1. habe zugenommen
  2. hast zugenommen
  3. hat zugenommen
  4. haben zugenommen
  5. habt zugenommen
  6. haben zugenommen
1. Konjunktiv [1]
  1. nehme zu
  2. nehmest zu
  3. nehme zu
  4. nehmen zu
  5. nehmet zu
  6. nehmen zu
2. Konjunktiv
  1. nähme zu
  2. nähmest zu
  3. nähme zu
  4. nähmen zu
  5. nähmet zu
  6. nähmen zu
Futur 1
  1. werde zunehmen
  2. wirst zunehmen
  3. wird zunehmen
  4. werden zunehmen
  5. werdet zunehmen
  6. werden zunehmen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zunehmen
  2. würdest zunehmen
  3. würde zunehmen
  4. würden zunehmen
  5. würdet zunehmen
  6. würden zunehmen
Diverses
  1. nimm zu!
  2. nehmt zu!
  3. nehmen Sie zu!
  5. zugenommen
  6. zunehmend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for zunehmen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aankomen Ankommen; Arrivieren
aanwassen Anschwellen; Anwachsen
aanzwellen Anschwellen; Anwachsen
groeien Aufgehen; Entstehen; Entwicklung; Erzeugung; Fortpflanzung; Heranziehung; Wachstum; Wachtumsprozess
groter worden Ansteigen; Ansteigung; Anwachsen; Zunahme; Zuwachs
omhoog komen Emporkommen; Hinaufkommen
stijgen Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Aufgehen; Emporsteigen; Hinaufsteigen; Steigen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aangroeien anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anwachsen; sich vermehren
aankomen dicker und schwerder werden; zunehmen angelangen; ankommen; arrivieren; auf Besuch gehen; aufhören; aufsuchen; beenden; besuchen; einlaufen; eintreffen; enden; hinkommen; vorbeikommen; vorüberkommen
aanwassen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; emporsteigen; schwellen; steigen; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
aanwinnen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
aanzwellen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
de hoogte ingaan anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen abheben; emporsteigen; hinaufsteigen
dikker worden dicker und schwerder werden; zunehmen eindampfen; eindicken; einkochen; evaporieren; kondensieren; verdicken
gedijen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen gedeihen
groeien anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen aufwachsen; heranwachsen; wachsen
groter worden anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
omhoog komen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhoog rijzen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhooggaan anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen hinaufgehen; hinauflaufen
omhoogstijgen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
opzetten anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anspitzen; aufhetzen; aufstacheln; ausstopfen; präparieren
rijzen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen anschwellen; ansteigen; aufgehen; aufragen; aufstehen; aufsteigen; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; ersteigen; gehen; gelangen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicher heben; sicherheben; steigen; treiben; wachsen; werden
stijgen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; emporsteigen; schwellen; steigen; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen abheben; besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
talrijker maken aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen
toenemen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
tot damp worden evaporieren; verdampfen; verfliegen; zunehmen
uitbreiden aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
verdampen evaporieren; verdampfen; verfliegen; zunehmen dampfen; dunsten; qualmen
vergroten aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen aufführen
vermeerderen anschwellen; ansteigen; aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
vervliegen evaporieren; verdampfen; verfliegen; zunehmen
zwaarder worden dicker und schwerder werden; zunehmen

Sinónimos de "zunehmen":


Wiktionary: zunehmen

zunehmen
verb
  1. toenemen
  2. aangroeien met
  3. zwaarder worden
  4. sterker worden
  5. groter worden in getal of maat
Cross Translation:
FromToVia
• zunehmen → verhogen ↔ augment — to become greater
• zunehmen → dikkerworden ↔ fill out — to have one's physique expand
• zunehmen → vervetten ↔ flesh — to put flesh on
• zunehmen → aankomen ↔ put on weight — to become heavier







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0619 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos