Inicio ->Diccionarios ->inglés/neerlandés ->Buscar: control

Resultados de control en inglés y neerlandés

Resumen
Inglés a neerlandés:   más información...
  1. control:
  2. Wiktionary:

Inglés

Traducciones detalladas de control de inglés a neerlandés

control:

control [the ~] sustantivo

  1. the control (guardianship; supervision; surveillance; administration; management)
    het beheer; het toezicht; de controle; de bewaking; de zeggenschap; de hoede; de zorg; de bescherming
  2. the control (command)
    de beheersing; mate van bekwaamheid
  3. the control (surveillance; monitoring; observation; )
    de bewaking; de controle; de surveillance; de hoede
  4. the control (self-control; restraint; composure; cool)
    de controle; de zelfbeheersing; de beheersing
  5. the control (right of say)
    de zeggenschap; de voogdij
  6. the control (adjusting knob; regulator)
    afstelknop
  7. the control (resistance; challenge; contest)
    de bestrijding
  8. the control
    – An object that enables user interaction or input, often to initiate an action, display information, or set values. 1
    besturingselement
  9. the control
    – Management of a computer and its processing abilities so as to maintain order as tasks and activities are carried out. Control applies to measures designed to ensure error-free actions carried out at the right time and in the right order relative to other data-handling or hardware-based activities. 1
    de besturing

to control verbo (controls, controlled, controlling)

  1. to control (moderate; subdue; keep back)
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen verbo (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen verbo (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verbo (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen verbo (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren verbo (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen verbo (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  2. to control (examine; survey; inspect; view)
    controleren; inspecteren; examineren; schouwen; keuren
    • controleren verbo (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • inspecteren verbo (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • examineren verbo (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • schouwen verbo (schouw, schouwt, schouwde, schouwden, geschouwd)
    • keuren verbo (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  3. to control (test; examine; verify; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken verbo (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen verbo (test, testte, testten, getest)
    • beproeven verbo (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren verbo (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  4. to control (examine; test; check; hear)
    testen; examineren; overhoren; toetsen
    • testen verbo (test, testte, testten, getest)
    • examineren verbo (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • overhoren verbo (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • toetsen verbo (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
  5. to control (restrain; suppress; keep under control)
    bedwingen; in bedwang houden; beteugelen
    • bedwingen verbo (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • in bedwang houden verbo (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • beteugelen verbo (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  6. to control (bring under control; subject; bring to submission; tame; overpower)
    onderwerpen; onder gezag brengen
  7. to control (look at; examine; view; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken verbo (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren verbo (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen verbo (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  8. to control (restrain oneself)
    zich bedwingen; inbinden
  9. to control (tame; domesticate; subdue)
    temmen
    • temmen verbo (tem, temt, temde, temden, getemd)
  10. to control (manipulate; keep in line)
    – control (others or oneself) or influence skillfully, usually to one's advantage 2
    manipuleren
  11. to control (govern)
    controleren
    • controleren verbo (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)

Conjugaciones de control:

present
  1. control
  2. control
  3. controls
  4. control
  5. control
  6. control
simple past
  1. controlled
  2. controlled
  3. controlled
  4. controlled
  5. controlled
  6. controlled
present perfect
  1. have controlled
  2. have controlled
  3. has controlled
  4. have controlled
  5. have controlled
  6. have controlled
past continuous
  1. was controlling
  2. were controlling
  3. was controlling
  4. were controlling
  5. were controlling
  6. were controlling
future
  1. shall control
  2. will control
  3. will control
  4. shall control
  5. will control
  6. will control
continuous present
  1. am controlling
  2. are controlling
  3. is controlling
  4. are controlling
  5. are controlling
  6. are controlling
subjunctive
  1. be controlled
  2. be controlled
  3. be controlled
  4. be controlled
  5. be controlled
  6. be controlled
diverse
  1. control!
  2. let's control!
  5. controlled
  6. controlling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for control:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afstelknop adjusting knob; control; regulator
beheer administration; control; guardianship; management; supervision; surveillance board; board of directors; board of managers; cable; committee; direction; management; supervision; wire
beheersing command; composure; control; cool; restraint; self-control
bescherming administration; control; guardianship; management; supervision; surveillance cover; data protection; patronage; protection; safety; security; shelter
bestrijding challenge; contest; control; resistance repression
besturing control employees; manpower; personnel; price; quotation; rate; servants; staff; steering; stock price; value
bewaking administration; care; control; guardianship; management; monitoring; observation; supervision; surveillance; watch
bezichtigen inspection; view; visit
controle administration; care; composure; control; cool; guardianship; management; monitoring; observation; restraint; self-control; supervision; surveillance; watch access control; examination; inspection; surveillance
controleren audit; check; probe
hoede administration; care; control; guardianship; management; monitoring; observation; supervision; surveillance; watch
keuren medical examination
mate van bekwaamheid command; control
onderwerpen subjects; themes; topics
schouwen chimney-shafts; chimneys; funnels; stacks
surveillance care; control; monitoring; observation; supervision; surveillance; watch
testen examination; testing
toezicht administration; control; guardianship; management; supervision; surveillance
voogdij control; right of say custodial care; custody; guardianship; tutelage
zeggenschap administration; control; guardianship; management; right of say; supervision; surveillance guardianship; tutelage
zelfbeheersing composure; control; cool; restraint; self-control
zorg administration; control; guardianship; management; supervision; surveillance alarm; anxiety; care; concern; maintenance; nursing; provision; service; uneasiness; worry
- ascendance; ascendancy; ascendence; ascendency; command; control condition; controller; dominance; mastery; restraint
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
bedaren control; keep back; moderate; subdue placate; soothe
bedwingen control; keep back; keep under control; moderate; restrain; subdue; suppress crush; keep back; keep in control; pulverise; pulverize; recant; retract; revoke; rub fine; subdue; suppress; take back; withhold
beheersen control; keep back; moderate; subdue check; curb; dominate; keep back; predominate; prevail; restrain; swallow; to stay calm; withhold
bekijken check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; verify; view; watch attend; become aware of; behold; can drop dead; consider; examine; get lost; inspect; look at; notice; observe; perceive; see; see in; see over; see round; spectate; view; visit; watch; witness
beproeven check; control; examine; inspect; test; try; verify attempt; check; endeavor; endeavour; examine; pretest; proof; put to the test; strive; test; try; try out; try s.o.'s mettle
beteugelen control; keep back; keep under control; moderate; restrain; subdue; suppress check; crush; curb; keep back; keep in control; pulverise; pulverize; recant; restrain; retract; revoke; rub fine; subdue; suppress; take back; withhold
bezichtigen check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; verify; view; watch examine; inspect; look at; see; see over; see round; view; visit
controleren control; examine; govern; inspect; survey; view audit; auditing; check; count again; examine; inspect; review; run over again; verify
examineren check; control; examine; hear; inspect; survey; test; view
in bedwang houden control; keep under control; restrain; suppress crush; keep back; keep in control; pulverise; pulverize; recant; retract; revoke; rub fine; subdue; suppress; take back; withhold
inbinden control; restrain oneself binding; boil down; bookbinding; concentrate; condense; reduce; thicken
inspecteren check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; survey; verify; view; watch inspect; look over; survey
intomen control; keep back; moderate; subdue check; curb; restrain
keuren check; control; examine; inspect; survey; test; try; verify; view inspect; sample; take samples; taste; test; try
manipuleren control; keep in line; manipulate operate; proceed; work
matigen control; keep back; moderate; subdue cut down; economise; economize; have left; moderate; restrain; save; spare; use less; use sparingly
onder gezag brengen bring to submission; bring under control; control; overpower; subject; tame
onderwerpen bring to submission; bring under control; control; overpower; subject; tame dominate; predominate; prevail
onderzoeken check; control; examine; inspect; test; try; verify explore; inquire; investigate; research; study
overhoren check; control; examine; hear; test grant; hear; interpellate; interrogate; question; subsidise; subsidize
schouwen control; examine; inspect; survey; view inspect; look; look on; watch
temmen control; domesticate; subdue; tame
testen check; control; examine; hear; inspect; test; try; verify check; count again; examine; pretest; recount; test; try; try out
toetsen check; control; examine; hear; test check; count again; examine; pretest; recount; test; try; try out
zich bedwingen control; restrain oneself
- ascertain; assure; check; command; contain; curb; ensure; hold; hold in; insure; master; moderate; operate; see; see to it; verify
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
besturingselement control
OtherTraducciones relacionadasOther Translations
- control measure; controlling device; lever
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
hoede alert; attentive; cautious; vigilant; watchful

Palabras relacionadas con "control":


Sinónimos de "control":


Antónimos de "control":

  • unrestraint

Definiciones relacionadas de "control":

  1. the activity of managing or exerting control over something2
    • the control of the mob by the police was admirable2
  2. (physiology) regulation or maintenance of a function or action or reflex etc2
    • the timing and control of his movements were unimpaired2
    • he had lost control of his sphincters2
  3. a mechanism that controls the operation of a machine2
    • I turned the controls over to her2
  4. discipline in personal and social activities2
    • she never lost control of herself2
  5. power to direct or determine2
    • under control2
  6. great skillfulness and knowledge of some subject or activity2
  7. a standard against which other conditions can be compared in a scientific experiment2
  8. the economic policy of controlling or limiting or curbing prices or wages etc.2
    • they wanted to repeal all the legislation that imposed economic controls2
  9. a spiritual agency that is assumed to assist the medium during a seance2
  10. a relation of constraint of one entity (thing or person or group) by another2
    • measures for the control of disease2
    • they instituted controls over drinking on campus2
  11. the state that exists when one person or group has power over another2
  12. have a firm understanding or knowledge of; be on top of2
    • Do you control these data?2
  13. be careful or certain to do something; make certain of something2
    • control the quality of the product2
  14. verify by using a duplicate register for comparison2
    • control an account2
  15. handle and cause to function2
    • control the lever2
  16. control (others or oneself) or influence skillfully, usually to one's advantage2
    • She is a very controlling mother and doesn't let her children grow up2
  17. exercise authoritative control or power over2
    • control the budget2
  18. lessen the intensity of; temper; hold in restraint; hold or keep within limits2
    • control your anger2
  19. check or regulate (a scientific experiment) by conducting a parallel experiment or comparing with another standard2
    • Are you controlling for the temperature?2
  20. An object that enables user interaction or input, often to initiate an action, display information, or set values.1
  21. Management of a computer and its processing abilities so as to maintain order as tasks and activities are carried out. Control applies to measures designed to ensure error-free actions carried out at the right time and in the right order relative to other data-handling or hardware-based activities.1

Wiktionary: control

control
noun
  1. -
  2. authority
verb
  1. to exercise influence over, to suggest or dictate the behavior of
control
verb
  1. meester zijn, het gezag uitoefenen
  2. inspecteren, toezicht houden, onderzoeken, nazien
  3. onderzoeken of iets werkelijk klopt
Cross Translation:
FromToVia
• control → aanvraag; bestelling; order ↔ commande — comm|fr ordre donné à un fabricant, à un ouvrier, à un artiste de faire un certain ouvrage, ou à un marchand de faire une certaine livraison.
• control → bestuur; bewind; heerschappij; regering; bevel; commando ↔ commandement — À trier
• control → check-up; controle; supervisie; verificatie; opzicht; toezicht ↔ contrôle — désuet|fr État nominatif des personnes qui appartenir à un corps, à une troupe.
• control → regering; overheid; gouvernement; bestuur; bewind; heerschappij ↔ gouvernement — action, charge, ou manière de gouverner, de régir, d’administrer quelque chose, en particulier dans le domaine politique.
• control → besturen; de scepter zwaaien; heersen; regeren ↔ gouverner — diriger une embarcation à l’aide d’un gouvernail.
• control → koningschap; rijk; staat; bestuur; bewind; heerschappij; regering ↔ règne — exercice du pouvoir souverain dans un état monarchique.
• control → koning zijn; regeren; besturen; de scepter zwaaien; heersen ↔ régner — exercer le pouvoir souverain dans un état monarchique ; il se dit des princes souverains, même quand ils ne portent pas le titre de roi.

Traducciones relacionadas de control







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0898 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos