Resumen
Inglés a neerlandés: más información...
-
hit:
- treffen; beroeren; raken; slaan; een klap geven; ontroeren; meppen; hengsten; timmeren; hard slaan
- getroffen; aangeschoten; geslagen
- succesnummer; succes; hit; kraker; topper; treffer; successtuk; klapper; schlager; kasstuk; bestseller; schot in de roos; raakschot; collisie; botsing; aanrijding; doelpunt; goal
-
Wiktionary:
- hit → aanslag, slag, stoot, hit
- hit → slaan, treffen, raken
- hit → treffer, binnengaan, entree, intrede, toegang, aanval, offensief, vlaag, attaque, heenweg, halen, inslaan, raken, teisteren, treffen, bereiken, behalen, inhalen, reiken tot, flap, houw, klap, mep, slag, gevecht, kamp, strijd, veldslag, afranselen, afrossen, doorroeren, dorsen, houwen, klappen, kloppen, meppen, omroeren, roeren, slaan, schop, stoot, tik, klets, klop, veeg, opvallen, aanstoot geven, choqueren, kwetsen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten, doorkomen, klaarspelen, slagen, slagen voor, succes, welslagen, machineschrijven, tikken, typen, buis, kanaal, loop, pijp, roer, steel
Neerlandés a inglés: más información...
- hit:
-
Wiktionary:
- hit → hit
Inglés
Traducciones detalladas de hit de inglés a neerlandés
hit:
-
to hit (affect; strike; touch; move; concern)
-
to hit (beat; strike; smash; smack; bang; batter; hammer)
slaan; een klap geven-
een klap geven verbo (geef een klap, geeft een klap, gaf een klap, gaven een klap, een klap gegeven)
-
to hit (move; strike; touch; affect; concern)
-
to hit (smack; slap; hammer; bang)
Conjugaciones de hit:
present
- hit
- hit
- hits
- hit
- hit
- hit
simple past
- hit
- hit
- hit
- hit
- hit
- hit
present perfect
- have hit
- have hit
- has hit
- have hit
- have hit
- have hit
past continuous
- was hitting
- were hitting
- was hitting
- were hitting
- were hitting
- were hitting
future
- shall hit
- will hit
- will hit
- shall hit
- will hit
- will hit
continuous present
- am hitting
- are hitting
- is hitting
- are hitting
- are hitting
- are hitting
subjunctive
- be hit
- be hit
- be hit
- be hit
- be hit
- be hit
diverse
- hit!
- let's hit!
- hit
- hitting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the hit (smasher; smash hit; winner; smash)
de succesnummer; het succes; de hit; de kraker; de topper; de treffer; het successtuk; de klapper; de schlager; het kasstuk -
the hit (bestseller; cracker; chart topper; box-office success)
-
the hit
-
the hit (collision; crash; smash)
-
the hit (goal; winner)
-
the hit (winner; sure card)
het successtuk -
the hit
– Retrieval of a file from a Web site. Each separate file accessed on a Web page, including html documents and graphics, counts as a hit. 2 -
the hit
– A successful retrieval of a record matching a query. 2
Translation Matrix for hit:
Palabras relacionadas con "hit":
Sinónimos de "hit":
Antónimos de "hit":
Definiciones relacionadas de "hit":
Wiktionary: hit
hit
Cross Translation:
noun
verb
hit
verb
Cross Translation:
Traducciones relacionadas de hit
Neerlandés
Traducciones detalladas de hit de neerlandés a inglés
hit:
-
de hit (succesnummer; succes; kraker; topper; treffer; successtuk; klapper; schlager; kasstuk)
-
de hit (schot in de roos; raakschot; treffer)
-
de hit (bestseller; succes)