Interglot - presence: resultados en inglés y neerlandés encontrados en el Diccionario de traducción Interglot

Resumen

Inglés a neerlandés: más información...

presence:
- aanwezigheid; bijzijn; tegenwoordigheid; presentie
Wiktionary:
- presence → aanwezigheid, tegenwoordigheid
- presence → aanwezigheid, bijzijn, presentie, tegenwoordigheid

Inglés

Traducciones detalladas de presence de inglés a neerlandés

the presence (in the presence of)
de aanwezigheid; het bijzijn; de tegenwoordigheid
- aanwezigheid [de ~ (v)] sustantivo
- bijzijn [het ~] sustantivo
- tegenwoordigheid [de ~ (v)] sustantivo
the presence
de aanwezigheid; de presentie
- aanwezigheid [de ~ (v)] sustantivo
- presentie [de ~ (v)] sustantivo
the presence (presence information)

– A collection of attributes that provide an indication of a person's status, activity, location, willingness to communicate, and contact information. ¹
de aanwezigheid
- aanwezigheid [de ~ (v)] sustantivo

Noun	Traducciones relacionadas	Other Translations
aanwezigheid	in the presence of; presence; presence information
bijzijn	in the presence of; presence
presentie	presence
tegenwoordigheid	in the presence of; presence
-	bearing; comportment; front; mien
Other	Traducciones relacionadas	Other Translations
-	existence; occurrence

the act of being present²
dignified manner or conduct²
the impression that something is present²
- he felt the presence of an evil force²
the immediate proximity of someone or something²
- she blushed in his presence²
- he sensed the presence of danger²
an invisible spiritual being felt to be nearby²
the state of being present; current existence²
- he tested for the presence of radon²
A collection of attributes that provide an indication of a person's status, activity, location, willingness to communicate, and contact information.¹

presence

noun

presence

noun

het aanwezig zijn op een bepaald tijdstip en plaats
- aanwezigheid → presence; attendance
aanwezigheid
- tegenwoordigheid → presence

Cross Translation:

From	To	Via
• presence	→ aanwezigheid; bijzijn; presentie; tegenwoordigheid	↔ présence — existence d’une personne dans un lieu donner.