Interglot - "bonus" traducido de inglés a neerlandés

Resumen

Inglés a neerlandés: más información...

bonus:
- tantième; toeslag; premie; bonus; extraatje; gratificatie; extra beloning; winstdeel; voordeel
Wiktionary:
- bonus → bonus, premie, extraatje
- bonus → bonus, supplementair, aanvullend, extra, meer, nog een, additioneel

Inglés

Traducciones detalladas de bonus de inglés a neerlandés

the bonus (extra charge; premium; gratuity; extra allowance)
het tantième; de toeslag; de premie; de bonus; het extraatje
- tantième [het ~] sustantivo
- toeslag [de ~ (m)] sustantivo
- premie [de ~ (v)] sustantivo
- bonus [de ~ (m)] sustantivo
- extraatje [het ~] sustantivo
the bonus (gratuity)
de gratificatie
- gratificatie [de ~ (v)] sustantivo
the bonus (gratuity)
extra beloning; de premie
- extra beloning [znw.] sustantivo
- premie [de ~ (v)] sustantivo
the bonus
het tantième; winstdeel
- tantième [het ~] sustantivo
- winstdeel [znw.] sustantivo
the bonus (extra)
het voordeel
- voordeel [het ~] sustantivo

Noun	Traducciones relacionadas	Other Translations
bonus	bonus; extra allowance; extra charge; gratuity; premium
extra beloning	bonus; gratuity
extraatje	bonus; extra allowance; extra charge; gratuity; premium
gratificatie	bonus; gratuity
premie	bonus; extra allowance; extra charge; gratuity; premium	insurance premium; premium
tantième	bonus; extra allowance; extra charge; gratuity; premium	distribution of profits; payment of a dividend
toeslag	bonus; extra allowance; extra charge; gratuity; premium	charge; surcharge
voordeel	bonus; extra	bit of good luck; bit of luck; chance; godsend; lucky coincidence; piece of good luck; piece of luck; pleasant surprise; sheer luck; stroke of luck; stroke of unexpected luck; windfall
winstdeel	bonus
-	fillip; incentive

anything that tends to arouse¹
an additional payment (or other remuneration) to employees as a means of increasing output¹

bonus

noun

Cross Translation:

From	To	Via
• bonus	→ bonus	↔ bonus — prime.
• bonus	→ supplementair; aanvullend; extra; meer; nog een; additioneel	↔ supplémentaire — Qui sert de supplément, qui s’ajouter.