Resumen
Inglés a neerlandés: más información...
- expire:
-
Wiktionary:
- expire → uitademen, uitblazen, verstrijken, verlopen, aflopen, vervallen, expireren
- expire → sterven, doodgaan, overlijden, verscheiden, versmachten, aftrekken, vergaan, aflopen, eindigen, ophouden, uitgaan, uitlopen, uitraken, verlopen, afmaken, afsluiten, beëindigen, besluiten, uitmaken, voleindigen
Inglés
Traducciones detalladas de expire de inglés a neerlandés
expire:
-
to expire (pass; elapse; go by)
-
to expire (die; pass away)
-
to expire
ongeldig worden-
ongeldig worden verbo (word ongeldig, wordt ongeldig, werd ongeldig, werden ongeldig, ongeldig geworden)
-
Conjugaciones de expire:
present
- expire
- expire
- expires
- expire
- expire
- expire
simple past
- expired
- expired
- expired
- expired
- expired
- expired
present perfect
- have expired
- have expired
- has expired
- have expired
- have expired
- have expired
past continuous
- was expiring
- were expiring
- was expiring
- were expiring
- were expiring
- were expiring
future
- shall expire
- will expire
- will expire
- shall expire
- will expire
- will expire
continuous present
- am expiring
- are expiring
- is expiring
- are expiring
- are expiring
- are expiring
subjunctive
- be expired
- be expired
- be expired
- be expired
- be expired
- be expired
diverse
- expire!
- let's expire!
- expired
- expiring
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for expire:
Palabras relacionadas con "expire":
Sinónimos de "expire":
Antónimos de "expire":
Definiciones relacionadas de "expire":
Wiktionary: expire
expire
Cross Translation:
verb
expire
verb
-
(overgankelijk) uitademen
-
het verlopen van een tijdslimiet
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• expire | → sterven; doodgaan | ↔ sterben — intransitiv: von Lebewesen: aufhören zu leben |
• expire | → doodgaan; overlijden; sterven; verscheiden; versmachten; aftrekken; vergaan | ↔ décéder — admin|fr mourir, parler des personnes. |
• expire | → aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• expire | → doodgaan; overlijden; sterven; verscheiden | ↔ mourir — Cesser de vivre. |