Inglés
Traducciones detalladas de harming de inglés a neerlandés
harming:
Translation Matrix for harming:
Noun | Traducciones relacionadas | Other Translations |
afbreuk | damage; detriment; harm; harming; injury; loss | |
beschadigen | affecting; damaging; harming; injuring | corrupt |
beschadiging | damage; harm; harming; injury; loss | damaging; desecration; mutilation; the harming of |
kwetsen | affecting; damaging; harming; injuring | |
schade | damage; detriment; harm; harming; injury; loss | damage; disadvantage; loss |
verlies | damage; detriment; harm; harming; injury; loss | bereavement; contra; damage; defeat; demerit; disadvantage; let down; loss; suffering |
Verb | Traducciones relacionadas | Other Translations |
beschadigen | attack; damage; erode; hurt; injure; spoil | |
kwetsen | ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound |
Palabras relacionadas con "harming":
harm:
-
to harm (damage; do harm)
schaden; benadelen; afbreuk doen aan-
afbreuk doen aan verbo (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
-
to harm (cause damage; damage; do harm; hurt)
schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen-
schade berokkenen verbo (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
-
schade toebrengen aan verbo (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
-
nadeel toebrengen verbo (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
-
-
to harm (damage; bruise; injure)
-
to harm (be disadvantuous; cause disadvantage; cause someone sorrow; damage; harm somebody; cause injury; hurt; injure; do harm)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen-
nadelig zijn verbo (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
-
to harm (aggrieve; injure; damage)
benadelen; nadeel berokkenen-
nadeel berokkenen verbo (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
Conjugaciones de harm:
present
- harm
- harm
- harms
- harm
- harm
- harm
simple past
- harmed
- harmed
- harmed
- harmed
- harmed
- harmed
present perfect
- have harmed
- have harmed
- has harmed
- have harmed
- have harmed
- have harmed
past continuous
- was harming
- were harming
- was harming
- were harming
- were harming
- were harming
future
- shall harm
- will harm
- will harm
- shall harm
- will harm
- will harm
continuous present
- am harming
- are harming
- is harming
- are harming
- are harming
- are harming
subjunctive
- be harmed
- be harmed
- be harmed
- be harmed
- be harmed
- be harmed
diverse
- harm!
- let's harm!
- harmed
- harming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for harm:
Palabras relacionadas con "harm":
Sinónimos de "harm":
Definiciones relacionadas de "harm":
Wiktionary: harm
harm
Cross Translation:
verb
harm
-
cause damage
- harm → beschadigen; schaden
-
injury; hurt; damage; detriment; misfortune
- harm → schade
verb
-
iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen
-
schade doen
-
iets of iemand schade toebrengen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• harm | → strop; schade | ↔ Schaden — Rechtswesen: ein durch ein Ereignis oder einen Umstand verursachte Beeinträchtigung eines Gutes oder eine Wertminderung des ursprünglichen Zustandes einer Sache |
• harm | → kwetsen | ↔ verletzen — jemanden physisch (auch lebensgefährlich oder tödlich) verwunden |
• harm | → beschadiging; defect; gebrek; schade | ↔ dégât — dommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente. |
• harm | → bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen | ↔ détériorer — mettre en mauvais état. |
• harm | → pijn | ↔ mal — (religion) Ce qui refuser par une doctrine, un dogme religieux. |
• harm | → schaden; benadelen; deren | ↔ nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un. |
• harm | → afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek | ↔ préjudice — tort ; dommage. |