Resumen
Español a neerlandés: más información...
-
salir:
- gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken; uitgaan; stappen; de hort op gaan; verlaten; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; wegreizen; terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden; reizen; rondreizen; trekken; zwerven; verdwijnen; blijken; uitkomen; bewaarheid worden; uitstappen; eruitgaan; eruit gaan; uitrijden; vooraan staan; afsluiten; vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen; conveniëren; geschikt zijn; passen; deugen; passend zijn; ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren; extraheren; losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen; naar de vijand overlopen; vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden; vooruitsteken; vooruitspringen; opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
- vertrekken; heengaan; weggaan
- uitkomen; uitstromen
- Salir:
-
Wiktionary:
- salir → afgaan, uitgaan, uitrijden, verlaten, vertrekken
- salir → verlaten, vertrekken, uitgaan, weggaan, naar buiten gaan, afmelden, opkomen, rijzen, resulteren, uitkomen, volgen, voortkomen, voortspruiten, voortvloeien, belenden, grenzen aan, besturen, brengen, leiden, geleiden, voeren, uitlopen, uitstappen, uitstijgen, uittreden, bereiken, behalen, inhalen, reiken tot, leiden tot, uitdraaien op, uitlopen op, starten, afrijden, uitvaren, wegrijden, afgaan, zich verwijderen, afvuren, losbranden, opstappen, op weg gaan, tijgen, aan de gang brengen
-
User Contributed Translations for salir:
- vertreken
Español
Traducciones detalladas de salir de español a neerlandés
salir:
-
salir (irse; partir; largarse; marcharse)
-
salir (dar pasos; estar de juerga; ir al paso; andar)
-
salir (irse; dejar; marcharse; retirarse; abandonar; cesar)
-
salir (irse; marcharse; irse de viaje)
-
salir (ir a parar; venir a parar; acabar; llegar; resultar)
-
salir (viajar; viajar por; partir; errar; estar tirado; emigrar)
-
salir (irse de viaje; irse; marcharse; partir; abandonar; zarpar; largarse; agotar; correrse; alejarse de)
-
salir (deducirse de; resultar; resultar de; desprenderse de; derivarse de; resultarse)
-
salir (bajar)
-
salir
-
salir
-
salir
vooraan staan-
vooraan staan verbo
-
-
salir
-
salir (evadir; pasar desapercibido; escapar; refugiarse; dejarse libre; desembarcarse; bajar; escapar de; esquivar; escabullirse; descender; apearse)
vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen-
ontsnappen aan verbo
-
zich vrijmaken verbo
-
salir (ser adecuado; brotar; aparecer; arreglárselas; convenir; ajustar; abrirse; ser claro; ser evidente; resultar; ser manifiesto; tener suficiente)
conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn-
geschikt zijn verbo (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
-
passend zijn verbo (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
-
salir (largarse; marcharse; irse; escaparse; despedirse a la francesa; coger las de Villadiego; tomar las de Villadiego; fugarse; huirse; evadirse; irse pitando)
ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren-
ervandoor gaan verbo (ga ervandoor, gaat ervandoor, ging ervandoor, gingen ervandoor, ervandoor gegaan)
-
zich uit de voeten maken verbo
-
de plaat poetsen verbo
-
hem smeren verbo
-
-
salir (hacer un extracto; extraer; sacar; separar; resumir; sintetizar; recapitular; tirar de)
extraheren-
extraheren verbo
-
-
salir (abrir; desanudar; hacer; extraer; desconectar; sacar; despertar; quitarse; desnudarse; limpiar a fondo; asignar; descolgar; censurar; estirar el pie; despojarse de; lograr desprender; dejar; arrancar; abandonar; soltar; relajar; separar; desprenderse; apartar; vaciar; deshacer; estirar; desatar; destinar; resumir; reprochar; criticar; retirarse; desabrochar; desvincular; soltarse; descoser; desentenderse; mullir; salir de; desenganchar; tirar de; lograr desanudar; estirar el brazo; lograr desabrochar; sacar el estiércol)
-
salir (desertar; pasarse; eludir; hundirse; destacarse; largarse; pasar desapercibido)
-
salir (ser puesto en libertad; liberarse; evadirse; ser liberado; despegar; escapar; desprenderse; evadir; escaparse; quedar libre; dejarse ir; quedar en libertad)
vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden-
ontslagen worden verbo (word ontslagen, wordt ontslagen, werd ontslagen, werden ontslagen, ontslagen geworden)
-
salir (resaltar; sobresalir)
vooruitsteken; vooruitspringen-
vooruitspringen verbo (spring vooruit, springt vooruit, sprong vooruit, sprongen vooruit, vooruitgesprongen)
-
salir (desentenderse; dejar; dejar de; abandonar; retirarse; salir de; quedar eliminado; parar; desprenderse; desenganchar; soltar; desvincular; desemprender)
opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen-
afzien van verbo
-
eruitstappen verbo
Conjugaciones de salir:
presente
- salgo
- sales
- sale
- salimos
- salís
- salen
imperfecto
- salía
- salías
- salía
- salíamos
- salíais
- salían
indefinido
- salí
- saliste
- salió
- salimos
- salisteis
- salieron
fut. de ind.
- saldré
- saldrás
- saldrá
- saldremos
- saldréis
- saldrán
condic.
- saldría
- saldrías
- saldría
- saldríamos
- saldríais
- saldrían
pres. de subj.
- que salga
- que salgas
- que salga
- que salgamos
- que salgáis
- que salgan
imp. de subj.
- que saliera
- que salieras
- que saliera
- que saliéramos
- que salierais
- que salieran
miscelánea
- ¡sal!
- ¡salid!
- ¡no salgas!
- ¡no salgáis!
- salido
- saliendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el salir (marcha; salidas; fallecimiento)
-
el salir
-
salir (emitir)
Translation Matrix for salir:
Sinónimos de "salir":
Wiktionary: salir
salir
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
Salir:
Translation Matrix for Salir:
Not Specified | Traducciones relacionadas | Other Translations |
Afsluiten | Salir |