Español

Traducciones detalladas de alegrar de español a neerlandés

alegrar:

alegrar verbo

  1. alegrar (alegrarse; regocijarse)
    verheugen
    • verheugen verbo (verheug, verheugt, verheugde, verheugden, verheugd)
  2. alegrar (dar gusto; complacer)
    verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken
    • verheugd verbo
    • verblijden verbo (verblijd, verblijdt, verblijdde, verblijdden, verblijd)
    • plezieren verbo (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • in verrukking brengen verbo (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
    • blij maken verbo (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • verrukken verbo (verruk, verrukt, verrukte, verrukten, verrukt)
  3. alegrar
    blij maken
    • blij maken verbo (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
  4. alegrar
  5. alegrar (animar)
    opvrolijken
    • opvrolijken verbo (vrolijk op, vrolijkt op, vrolijkte op, vrolijkten op, opgevrolijkt)
  6. alegrar (animar)
    blij maken; opfleuren; vrolijker worden; verkwikken; opmonteren
    • blij maken verbo (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • opfleuren verbo (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)
    • verkwikken verbo (verkwik, verkwikt, verkwikte, verkwikten, verkwikt)
    • opmonteren verbo (monter op, montert op, monterde op, monterden op, opgemonterd)

Conjugaciones de alegrar:

presente
  1. alegro
  2. alegras
  3. alegra
  4. alegramos
  5. alegráis
  6. alegran
imperfecto
  1. alegraba
  2. alegrabas
  3. alegraba
  4. alegrábamos
  5. alegrabais
  6. alegraban
indefinido
  1. alegré
  2. alegraste
  3. alegró
  4. alegramos
  5. alegrasteis
  6. alegraron
fut. de ind.
  1. alegraré
  2. alegrarás
  3. alegrará
  4. alegraremos
  5. alegraréis
  6. alegrarán
condic.
  1. alegraría
  2. alegrarías
  3. alegraría
  4. alegraríamos
  5. alegraríais
  6. alegrarían
pres. de subj.
  1. que alegre
  2. que alegres
  3. que alegre
  4. que alegremos
  5. que alegréis
  6. que alegren
imp. de subj.
  1. que alegrara
  2. que alegraras
  3. que alegrara
  4. que alegráramos
  5. que alegrarais
  6. que alegraran
miscelánea
  1. ¡alegra!
  2. ¡alegrad!
  3. ¡no alegres!
  4. ¡no alegréis!
  5. alegrado
  6. alegrando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for alegrar:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
blij maken alegrar; animar; complacer; dar gusto complacer a alguien; dar gusto
blijmaken alegrar
in verrukking brengen alegrar; complacer; dar gusto
opfleuren alegrar; animar animar; añadirse; dearrollarse; desarrollar; distraer; florecer; prosperar; refrescar
opmonteren alegrar; animar
opvrolijken alegrar; animar
plezieren alegrar; complacer; dar gusto agradar; contentar; dar gust a; dar gusto; dar satisfacción a; gustar
verblijden alegrar; complacer; dar gusto
verheugd alegrar; complacer; dar gusto
verheugen alegrar; alegrarse; regocijarse
verkwikken alegrar; animar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
verrukken alegrar; complacer; dar gusto
vrolijker worden alegrar; animar
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
verheugd alegre; contento
OtherTraducciones relacionadasOther Translations
verrukken encantar

Sinónimos de "alegrar":


Wiktionary: alegrar

alegrar
verb
  1. opvrolijken, animeren
  2. opmonteren, animeren
  3. iemand ~ vreugde bereiden

Cross Translation:
FromToVia
alegrar verblijden; verheugen réjouirdonner de la joie.