Español

Traducciones detalladas de subir a de español a neerlandés

subir a:

subir a verbo

  1. subir a (montar)
    instappen
    • instappen verbo (stap in, stapt in, stapte in, stapten in, ingestapt)
  2. subir a (escalar; ascender; trepar en; ir subiendo)
    beklimmen
    • beklimmen verbo (beklim, beklimt, beklom, beklommen, beklommen)

Conjugaciones de subir a:

presente
  1. subo a
  2. subes a
  3. sube a
  4. subimos a
  5. subís a
  6. suben a
imperfecto
  1. subía a
  2. subías a
  3. subía a
  4. subíamos a
  5. subíais a
  6. subían a
indefinido
  1. subí a
  2. subiste a
  3. subió a
  4. subimos a
  5. subisteis a
  6. subieron a
fut. de ind.
  1. subiré a
  2. subirás a
  3. subirá a
  4. subiremos a
  5. subiréis a
  6. subirán a
condic.
  1. subiría a
  2. subirías a
  3. subiría a
  4. subiríamos a
  5. subiríais a
  6. subirían a
pres. de subj.
  1. que suba a
  2. que subas a
  3. que suba a
  4. que subamos a
  5. que subáis a
  6. que suban a
imp. de subj.
  1. que subiera a
  2. que subieras a
  3. que subiera a
  4. que subiéramos a
  5. que subierais a
  6. que subieran a
miscelánea
  1. ¡sube! a
  2. ¡subid! a
  3. ¡no subas! a
  4. ¡no subáis! a
  5. subido a
  6. subiendo a
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for subir a:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
instappen subir en
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
beklimmen ascender; escalar; ir subiendo; subir a; trepar en
instappen montar; subir a

Wiktionary: subir a


Cross Translation:
FromToVia
subir a beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.

subir:

subir verbo

  1. subir (aumentar; crecer; engrandecer; surgir)
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien verbo (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen verbo (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen verbo (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen verbo (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden verbo (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen verbo (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien verbo (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen verbo (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten verbo (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen verbo (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen verbo (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan verbo (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan verbo (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  2. subir
    opgaan
    • opgaan verbo (ga op, gaat op, ging op, gingen op, opgegaan)
  3. subir
    naar boven gaan; omhooggaan
    • naar boven gaan verbo (ga naar boven, gaat naar boven, ging naar boven, gingen naar boven, naar boven gegaan)
    • omhooggaan verbo (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  4. subir
    oprijden
    • oprijden verbo (rijd op, rijdt op, reed op, reden op, opgereden)
  5. subir
    omhoogschroeven
    • omhoogschroeven verbo (schroef omhoog, schroeft omhoog, schroefde omhoog, schroefden omhoog, omhooggeschroefd)
  6. subir (entrar; rodar por; entrar en)
    binnenrijden; inrijden
    • binnenrijden verbo (rijd binnen, rijdt binnen, reed binnen, reden binnen, binnengereden)
    • inrijden verbo (rijd in, rijdt in, reed in, reden in, ingereden)
  7. subir (elevar; levantar)
    verhogen; ophogen
    • verhogen verbo (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • ophogen verbo (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  8. subir (ascender; levantarse; despegar; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen verbo (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen verbo (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen verbo (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  9. subir (emerger; levantarse; llegar arriba; )
    omhoogkomen; bovenkomen
    • omhoogkomen verbo (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • bovenkomen verbo (kom boven, komt boven, kwam boven, kwamen boven, bovengekomen)
  10. subir (encaramarse; encumbrarse; enriquecer)
    vorderen; vooruitkomen; erop vooruit gaan
  11. subir (ascender; despegar; venir hacia arriba; )
    opstijgen; in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan
  12. subir (alzar; elevar; levantar)
    verhogen; hoger maken
  13. subir (ascender; levantar; crecer; montarse; elevarse)
    hoger worden
    • hoger worden verbo (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  14. subir (alzar; elevar)
    heffen; omhoog doen
  15. subir (levantar; elevar; alzar; timar)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen verbo (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen verbo (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen verbo (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen verbo (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten verbo (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen verbo (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen verbo (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  16. subir (caminar hacia arriba)
    omhooglopen
    • omhooglopen verbo (loop omhoog, loopt omhoog, liep omhoog, liepen omhoog, omhooggelopen)
  17. subir (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen verbo (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen verbo (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  18. subir (entablarse; enseñar; ponerse; )
    ontspinnen
    • ontspinnen verbo (ontspin, ontspint, ontspon, ontsponnen, ontsponnen)
  19. subir (elevar; levantar; izar)
    hijsen; ophijsen
    • hijsen verbo (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • ophijsen verbo (hijs op, hijst op, hees op, hesen op, opgehesen)
  20. subir (levantar; izar)
    omhooghalen
    • omhooghalen verbo (haal omhoog, haalt omhoog, haalde omhoog, haalden omhoog, omhooggehaald)
  21. subir (guiar hacia arriba; llevar hacia arriba)
    omhoogleiden
    • omhoogleiden verbo (leid omhoog, leidt omhoog, leidde omhoog, leidden omhoog, omhooggeleid)
  22. subir (ascender)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen verbo (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen verbo (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen verbo (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen verbo (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen verbo (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen verbo (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  23. subir (acompañar; rodar por; seguir caminando)
    oprijden; eindje meerijden
  24. subir (conducir hacia arriba)
    oprijden; opwaarts rijden
  25. subir (conducir hacia arriba)
    naar boven rijden; omhoogrijden
  26. subir (ascender; avanzar)
    hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
    • hogerop komen verbo (kom hogerop, komt hogerop, kwam hogerop, kwamen hogerop, hogerop gekomen)
    • bevorderd worden verbo (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
  27. subir (dar un paso arriba)
    omhoogstappen
    • omhoogstappen verbo (stap omhoog, stapt omhoog, stapte omhoog, stapten omhoog, omhooggestapt)
  28. subir (elevar; llevar hacia arriba; guiar hacia arriba)
    omhoogvoeren
    • omhoogvoeren verbo (voer omhoog, voert omhoog, voerde omhoog, voerden omhoog, omhooggevoerd)

Conjugaciones de subir:

presente
  1. subo
  2. subes
  3. sube
  4. subimos
  5. subís
  6. suben
imperfecto
  1. subía
  2. subías
  3. subía
  4. subíamos
  5. subíais
  6. subían
indefinido
  1. subí
  2. subiste
  3. subió
  4. subimos
  5. subisteis
  6. subieron
fut. de ind.
  1. subiré
  2. subirás
  3. subirá
  4. subiremos
  5. subiréis
  6. subirán
condic.
  1. subiría
  2. subirías
  3. subiría
  4. subiríamos
  5. subiríais
  6. subirían
pres. de subj.
  1. que suba
  2. que subas
  3. que suba
  4. que subamos
  5. que subáis
  6. que suban
imp. de subj.
  1. que subiera
  2. que subieras
  3. que subiera
  4. que subiéramos
  5. que subierais
  6. que subieran
miscelánea
  1. ¡sube!
  2. ¡subid!
  3. ¡no subas!
  4. ¡no subáis!
  5. subido
  6. subiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

subir [el ~] sustantivo

  1. el subir (ascenso)
    stijgen; opklimmen

Translation Matrix for subir:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanwassen crecer
aanzwellen crecer
groeien desarrollo; proceso de crecimiento
groter worden aumento; crecida; crecimiento; expansión; incremento; subida
lichten luzes
omhoog komen ascendiente; creciente
omhoogkomen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
opklimmen ascenso; subir
oprijden subir
opstijgen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opvliegen brincar; encolerizarse
stijgen ascenso; subir alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
verhogen acumulación; amontonamiento; aumento
vorderen avanzar; progresar
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aangroeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir acumular; acumularse
aanwassen ascender; aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
aanwinnen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
aanzwellen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
bevorderd worden ascender; avanzar; subir
binnenrijden entrar; entrar en; rodar por; subir
bovenkomen ascender; emerger; incorporarse; levantarse; llegar arriba; subir; surgir
de hoogte ingaan alzar el vuelo; alzarse; ascender; aumentar; crecer; despegar; echarse a volar; elevarse; engrandecer; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
eindje meerijden acompañar; rodar por; seguir caminando; subir
erop vooruit gaan encaramarse; encumbrarse; enriquecer; subir
gedijen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir florecer; medrar
groeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir crecer; criarse
groter worden aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
heffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; elevar; levantar
hijsen elevar; izar; levantar; subir alzar; elevar; levantar
hoger maken alzar; elevar; levantar; subir
hoger worden ascender; crecer; elevarse; levantar; montarse; subir
hogerop komen ascender; avanzar; subir
in de lucht omhoogstijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
inrijden entrar; entrar en; rodar por; subir
lichten alzar; elevar; levantar; subir; timar alborear; alejarse; alzar; amanecer; clarecer; destellar; disparar el flash; distanciar; expulsar; extirpar; izar; levantar; levantar a tiros; quitar; relampaguear; relàmpaguear; romper el día; sacar
naar boven gaan subir
naar boven rijden conducir hacia arriba; subir conducir para arriba
omhoog brengen alzar; elevar; levantar; subir; timar
omhoog doen alzar; elevar; subir
omhoog komen ascender; subir
omhoog rijzen ascender; subir
omhooggaan aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
omhooghalen izar; levantar; subir arrastrar
omhoogheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; aupar; levantar
omhoogkomen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; incorporarse; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; llegar arriba; subir; surgir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse ponerse de pie
omhoogleiden guiar hacia arriba; llevar hacia arriba; subir
omhooglopen caminar hacia arriba; subir
omhoogrijden conducir hacia arriba; subir
omhoogschroeven subir
omhoogstappen dar un paso arriba; subir
omhoogstijgen ascender; subir ascender; ir subiendo
omhoogvoeren elevar; guiar hacia arriba; llevar hacia arriba; subir
ontspinnen acontecer; alzarse; efectuarse; emerger; enseñar; entablarse; erguirse; fermentar; mostrarse; ocurrir; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder
opgaan subir
opheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disociar; disolver; disolverse; elevar; interrumpir; levantar; liquidar; quebrar; rescindir; romper; separar; suprimir
ophijsen elevar; izar; levantar; subir
ophogen elevar; levantar; subir rellenar
opklimmen ascender; ir subiendo
oprijden acompañar; conducir hacia arriba; rodar por; seguir caminando; subir
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
opstijgen alzar; alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; montarse; subir; surgir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; venir hacia arriba; volarse desencajarse; echarse a volar; volarse
optillen alzar; elevar; levantar; subir; timar
opvliegen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse arrebatarse; encolerizarse; ir volando; remontar el vuelo
opwaarts rijden conducir hacia arriba; subir
opzetten aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agobiar; animar; apurar; disecar; incitar
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; venir hacia arriba
stijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; aumentar; crecer; despegar; echarse a volar; elevarse; engrandecer; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba ascender; ir subiendo
tillen alzar; elevar; levantar; subir; timar engañar; estafar; frangollar; hacer mal; joder; mentir; tomar el pelo
toenemen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
verhogen alzar; elevar; levantar; subir
vermeerderen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse; incrementar; reemplazar; suplir
vooruitkomen encaramarse; encumbrarse; enriquecer; subir adelantar; avanzar; elevarse; encaramarse; encumbrarse; mejorar su posición; progresar; salir adelante
vorderen encaramarse; encumbrarse; enriquecer; subir adelantar; avanzar; exigir; mejorar su posición; progresar; recaudar; reclamar; reivindicar; salir adelante
zich opwerken ascender; avanzar; subir

Sinónimos de "subir":


Wiktionary: subir

subir
verb
  1. naar de top van iets, zoals een berg, klimmen
  2. naar boven gaan, toenemen
  3. een bestand van een lokale computer of server naar een computer of server op afstand overbrengen

Cross Translation:
FromToVia
subir aanvaarden; bestijgen accede — to enter upon an office or dignity
subir stijgen; opgaan ascend — to fly, to soar
subir klimmen climb — to ascend, to go up
subir beklimmen climb — to mount, to move upwards on
subir instappen get in — to board
subir opvoeren increase — make larger
subir opheffen lift — to raise
subir beklimmen mount — climb up/on; to ride
subir beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.

Traducciones relacionadas de subir a