Español

Traducciones detalladas de enganchar de español a neerlandés

enganchar:

enganchar verbo

  1. enganchar (abrochar; acoplar; encochetar)
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken verbo (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen verbo (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken verbo (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  2. enganchar
    aankoppelen
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
  3. enganchar
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen verbo (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen verbo (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)
  4. enganchar
    voorspannen
    • voorspannen verbo (span voor, spant voor, spande voor, spanden voor, voorgespannen)
  5. enganchar (hacer ganchillo; anhelar; ansiar)
    haken
    • haken verbo (haak, haakt, haakte, haakten, gehaakt)
  6. enganchar (abrazarse a; agarrar; encajar; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen verbo (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen verbo (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen verbo (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  7. enganchar (alistar; enrolar)
    ronselen
    • ronselen verbo (ronsel, ronselt, ronselde, ronselden, geronseld)
  8. enganchar (pegar)
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten verbo (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten verbo (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen verbo (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verbo (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken verbo (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  9. enganchar (lañar)
    krammen; met een kram vastmaken

Conjugaciones de enganchar:

presente
  1. engancho
  2. enganchas
  3. engancha
  4. enganchamos
  5. engancháis
  6. enganchan
imperfecto
  1. enganchaba
  2. enganchabas
  3. enganchaba
  4. enganchábamos
  5. enganchabais
  6. enganchaban
indefinido
  1. enganché
  2. enganchaste
  3. enganchó
  4. enganchamos
  5. enganchasteis
  6. engancharon
fut. de ind.
  1. engancharé
  2. engancharás
  3. enganchará
  4. engancharemos
  5. engancharéis
  6. engancharán
condic.
  1. engancharía
  2. engancharías
  3. engancharía
  4. engancharíamos
  5. engancharíais
  6. engancharían
pres. de subj.
  1. que enganche
  2. que enganches
  3. que enganche
  4. que enganchemos
  5. que enganchéis
  6. que enganchen
imp. de subj.
  1. que enganchara
  2. que engancharas
  3. que enganchara
  4. que engancháramos
  5. que engancharais
  6. que engancharan
miscelánea
  1. ¡engancha!
  2. ¡enganchad!
  3. ¡no enganches!
  4. ¡no enganchéis!
  5. enganchado
  6. enganchando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

enganchar [el ~] sustantivo

  1. el enganchar
    vasthaken

Translation Matrix for enganchar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanhaken enganche
aanhangen discìpulo de; partidario de; seguidor de
haken enganche; escuadras te; tes
lijmen el pegar; pegadurar; pegarse
vasthaken enganchar
vasthechten atar
vastlijmen el pegar; pegadurar; pegarse
vastplakken pegarse
voorspannen ganarse a alguien
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanhaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
aanhangen enganchar
aankoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
haken anhelar; ansiar; enganchar; hacer ganchillo
hechten enganchar; pegar atar; coser; fijar; pegar; suturar
klemmen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en
knellen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en apretar; quedar ceñido; sujetar
krammen enganchar; lañar
lijmen enganchar; pegar encolar; pegar; pegarse
met een kram vastmaken enganchar; lañar
omklemmen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en
opplakken enganchar; pegar
ronselen alistar; enganchar; enrolar alistar reclutas; atraer; reclutar
vasthaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
vasthechten enganchar; pegar
vastkoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
vastlijmen enganchar; pegar encolar; fijar; pegar; pegarse
vastplakken enganchar; pegar encolar; pegar; pegarse
voorspannen enganchar

Sinónimos de "enganchar":


Wiktionary: enganchar

enganchar
verb
  1. met een haak vastmaken
  2. in dienst nemen
  3. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
enganchar haken hook — to attach a hook
enganchar → [[aan de haak slaan]] hook — to catch with a hook
enganchar verslaven hook — make addicted
enganchar haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de enganchar