Resumen
Español a neerlandés:   más información...
  1. corto:
  2. cortar:
  3. cortarse:
  4. Wiktionary:


Español

Traducciones detalladas de corto de español a neerlandés

corto:


Translation Matrix for corto:

AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
bekrompen angosto; apogado; apretado; corto; eficiente; escatimado; estrecho; estrecho de miras; innoble; limitado; mezquino; pequeña; pequeño burgués; estrecho; estrecho de miras; limitado; pegueñoburguesa
benepen angosto; apogado; apretado; corto; eficiente; escatimado; estrecho; estrecho de miras; innoble; limitado; mezquino; pequeña; pequeño
kleingeestig angosto; apogado; apretado; corto; eficiente; escatimado; estrecho; estrecho de miras; innoble; limitado; mezquino; pequeña; pequeño
kleinzielig angosto; apogado; apretado; corto; eficiente; escatimado; estrecho; estrecho de miras; innoble; limitado; mezquino; pequeña; pequeño

Sinónimos de "corto":


Wiktionary: corto

corto
adjective
  1. van geringe grootte
adverb
  1. van geringe duur
  2. van geringe lengte

Cross Translation:
FromToVia
corto kortstondig; kort brief — of short duration
corto dom dull — not bright or intelligent
corto kort short — having a small distance between ends or edges
corto kort kurz — wenig Zeit benötigend
corto kort kurzwenig Länge habend
corto kort; kortstondig court — De petite longueur ou qui n’a pas la longueur moyenne des objets du même genre.

cortar:

cortar verbo

  1. cortar (dar un navajazo; picar; pinchar)
    snijden; afsnijden
    • snijden verbo (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden verbo (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. cortar
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen verbo (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen verbo (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen verbo (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  3. cortar
    fijnhakken; hakken; kleinhakken
    • fijnhakken verbo
    • hakken verbo (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • kleinhakken verbo (hak klein, hakt klein, hakte klein, hakten klein, klein gehakt)
  4. cortar
    afkappen; afhouwen; afhakken
    • afkappen verbo (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
    • afhouwen verbo (houw af, houwt af, houwde af, houwden af, afgehouwen)
    • afhakken verbo (hak af, hakt af, hakte af, hakten af, afgehakt)
  5. cortar
    afkappen
    • afkappen verbo (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
  6. cortar
    opensnijden
    • opensnijden verbo (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)
  7. cortar
    afknotten
    • afknotten verbo (knot af, knotte af, knotten af, afgeknot)
  8. cortar (desconectar)
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten verbo (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  9. cortar (partir)
    doorknippen
    • doorknippen verbo (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)
  10. cortar (cortarse; punzar; recortar)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen verbo
    • knippen verbo (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen verbo (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  11. cortar (entresacar; recortar; tallar)
    uitknippen
    • uitknippen verbo (knip uit, knipt uit, knipte uit, knipten uit, uitgeknipt)
  12. cortar (hacer parar; interrumpir)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken verbo (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • afbreken verbo (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  13. cortar (recortar)
    bijknippen; een beetje knippen
  14. cortar (separar cortando)
    lossnijden
    • lossnijden verbo (snijd los, snijdt los, sneed los, sneden los, losgesneden)
  15. cortar (surcar; partir)
    doorsnijden
    • doorsnijden verbo (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)
  16. cortar (cortar en pedazos; dividir; despedazar; )
    kleinmaken
    • kleinmaken verbo (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  17. cortar (saquar con cuchillo; quitar; podar; )
    wegsnijden
    • wegsnijden verbo (snijd weg, snijdt weg, sneed weg, sneden weg, weggesneden)
  18. cortar (partir; hendir; hender; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven verbo (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven verbo (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doorklieven verbo (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken verbo (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen verbo (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
  19. cortar (hacer un corte; hacer una incisión)
    creneleren; insnijden
    • creneleren verbo (creneleer, creneleert, creneleerde, creneleerden, gecreneleerd)
    • insnijden verbo (snij in, snijdt in, sneed in, sneden in, ingesneden)
  20. cortar (concluir; sacar conclusiones de; deducir; )
    concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken
    • concluderen verbo (concludeer, concludeert, concludeerde, concludeerden, geconcludeerd)
    • opmaken uit verbo
    • een gevolgtrekking maken verbo (maak een gevolgtrekking, maakt een gevolgtrekking, maakte een gevolgtrekking, maakten een gevolgtrekking, een gevolgtrekking gemaakt)
  21. cortar (cortar en pedazos; despedazar; separarse; hacer pedazos)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken verbo (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken verbo (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  22. cortar (afeitar; podar; perfilar; esquilar)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken verbo (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen verbo
    • korten verbo (kort, kortte, kortten, gekort)
  23. cortar (talar)
    omhouwen
    • omhouwen verbo (houw om, houwt om, hieuw om, hieuwen om, omgehouwen)
  24. cortar (cucharear; presumir; cortar en pedazos; hacer pedazos)
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen verbo (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven verbo (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken verbo (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden verbo (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  25. cortar (podar)
    wegknippen; wegsnoeien
    • wegknippen verbo (knip weg, knipt weg, knipte weg, knipten weg, weggeknipt)
    • wegsnoeien verbo (snoei weg, snoeit weg, snoeide weg, snoeiden weg, weggesnoeid)
  26. cortar (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden verbo (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen verbo (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen verbo (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugaciones de cortar:

presente
  1. corto
  2. cortas
  3. corta
  4. cortamos
  5. cortáis
  6. cortan
imperfecto
  1. cortaba
  2. cortabas
  3. cortaba
  4. cortábamos
  5. cortabais
  6. cortaban
indefinido
  1. corté
  2. cortaste
  3. cortó
  4. cortamos
  5. cortasteis
  6. cortaron
fut. de ind.
  1. cortaré
  2. cortarás
  3. cortará
  4. cortaremos
  5. cortaréis
  6. cortarán
condic.
  1. cortaría
  2. cortarías
  3. cortaría
  4. cortaríamos
  5. cortaríais
  6. cortarían
pres. de subj.
  1. que corte
  2. que cortes
  3. que corte
  4. que cortemos
  5. que cortéis
  6. que corten
imp. de subj.
  1. que cortara
  2. que cortaras
  3. que cortara
  4. que cortáramos
  5. que cortarais
  6. que cortaran
miscelánea
  1. ¡corta!
  2. ¡cortad!
  3. ¡no cortes!
  4. ¡no cortéis!
  5. cortado
  6. cortando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

cortar [el ~] sustantivo

  1. el cortar
    afknippen
  2. el cortar
    afhouwen; afhakken
  3. el cortar (escindir)
    afsnijden
  4. el cortar (talar)
    het kappen; het vellen; omhakken

cortar

  1. cortar
    knippen
    • knippen verbo (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Translation Matrix for cortar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afhakken cortar
afhouwen cortar
afknippen cortar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afsnijden cortar; escindir
couperen destajar
dichtdoen cerrar
hakken tacones
kappen cortar; talar conclusión; finalización
kloven abismos
knippen cerrojos; pestillos
korten disminuición; recortación; recorte
omhakken cortar; talar
onderbreken abstención; abstinencia
vellen cortar; talar cueros; pieles; serrar
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afbreken cortar; hacer parar; interrumpir abandonar; anular; demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; disociar; interrumpir; malograr; quebrar; romper; separar
afhakken cortar
afhouwen cortar
afkappen cortar
afknippen cortar
afknotten cortar tronchar
afsluiten cortar; desconectar acabar; acabar con una; acabar de; apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; completar; concertar; concluir; cuadrar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; guardar; importar; llegar; llegar al fin; parar; pasar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; suceder; terminar; ultimar; vencer
afsnijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
bijknippen cortar; recortar
coifferen cortar; cortarse; punzar; recortar
concluderen concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión deducir
couperen cortar
creneleren cortar; hacer un corte; hacer una incisión
dichtdoen cortar; desconectar abotonar; abrochar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; sellar; suceder; tapar
doen ophouden cortar; hacer parar; interrumpir
doorhakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorhouwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorklieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorknippen cortar; partir
doormidden hakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorsnijden cortar; partir; surcar
een beetje knippen cortar; recortar
een gevolgtrekking maken concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
fijnhakken cortar
grootspreken cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; vanagloriarse de
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
in tweeën houwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
insnijden cortar; hacer un corte; hacer una incisión entallar; grabar; hender
kappen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
kleinhakken cortar
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
klieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
kloven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
knippen cortar; cortarse; punzar; recortar podar; recortar
kort knippen afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar
kort maken afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar quedar poco tiempo
korten afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar abreviar; ahorrar; economizar
lossnijden cortar; separar cortando
omhakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
omhouwen cortar; talar
onderbreken cortar; hacer parar; interrumpir interrumpir; suspender
opensnijden cortar
opmaken uit concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
opscheppen cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; servir; servir la comida; servir la comida en las platas; vanagloriarse de
opsnijden cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; deshacer; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
snijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
snoeven cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uitknippen cortar; entresacar; recortar; tallar
vellen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
wegknippen cortar; podar
wegsnijden cortar; hacer una incisión; podar; quitar; recortar; resecar; saquar con cuchillo
wegsnoeien cortar; podar

Sinónimos de "cortar":


Wiktionary: cortar

cortar
verb
  1. ergens een stuk vanaf halen
  2. in aantal doen verminderen

Cross Translation:
FromToVia
cortar snijden cut — to divide with a sharp instrument
cortar snijden cut — to perform an incision
cortar knippen; stoppen cut — to cease recording
cortar schudden cut — to divide a pack of playing cards
cortar vellen fell — to make something fall
cortar hakken hack — to chop or cut down in a rough manner
cortar achterlaten; verlaten; in de steek laten jilt — to jilt
cortar lossnijden sever — cut free
cortar afsnijden; knippen shear — to cut
cortar snijden schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen
cortar oprapen; plukken; afplukken; tokkelen; afbreken; afrukken; wegscheuren cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
cortar hakken; houwen; kappen hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
cortar doorsnijden; sectie verrichten sectionnerdiviser en plusieurs parties ou sections.
cortar beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
cortar knippen; scheren; snoeien; maaien tondrecouper à ras la laine ou le poil des bêtes.
cortar snerpen; snijden; een beslissing nemen trancher — Traductions à trier suivant le sens

corto forma de cortarse:

cortarse verbo

  1. cortarse (dar un salto; saltar; levantarse de un salto; dar saltos)
    springen; opspringen
    • springen verbo (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • opspringen verbo (spring op, springt op, sprong op, sprongen op, opgesprongen)
  2. cortarse (cortar; punzar; recortar)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen verbo
    • knippen verbo (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen verbo (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  3. cortarse (anudarse; interrumpirse)
    stokken; blijven steken; vastlopen; haperen
    • stokken verbo (stok, stokt, stokte, stokten, gestokt)
    • blijven steken verbo (blijf steken, blijft steken, bleef steken, bleven steken, steken gebleven)
    • vastlopen verbo (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
    • haperen verbo (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
  4. cortarse (anudarse; estancarse; quedarse atascado; )
    stagneren; op hetzelfde niveau blijven
  5. cortarse (aminorar; retardar; demorar; )
    vertragen; ophouden; temporiseren
    • vertragen verbo (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • ophouden verbo (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • temporiseren verbo (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)

Conjugaciones de cortarse:

presente
  1. me corto
  2. te cortas
  3. se corta
  4. nos cortamos
  5. os cortáis
  6. se cortan
imperfecto
  1. me cortaba
  2. te cortabas
  3. se cortaba
  4. nos cortábamos
  5. os cortabais
  6. se cortaban
indefinido
  1. me corté
  2. te cortaste
  3. se cortó
  4. nos cortamos
  5. os cortasteis
  6. se cortaron
fut. de ind.
  1. me cortaré
  2. te cortarás
  3. se cortará
  4. nos cortaremos
  5. os cortaréis
  6. se cortarán
condic.
  1. me cortaría
  2. te cortarías
  3. se cortaría
  4. nos cortaríamos
  5. os cortaríais
  6. se cortarían
pres. de subj.
  1. que me corte
  2. que te cortes
  3. que se corte
  4. que nos cortemos
  5. que os cortéis
  6. que se corten
imp. de subj.
  1. que me cortara
  2. que te cortaras
  3. que se cortara
  4. que nos cortáramos
  5. que os cortarais
  6. que se cortaran
miscelánea
  1. ¡cortate!
  2. ¡cortaos!
  3. ¡no te cortes!
  4. ¡no os cortéis!
  5. cortado
  6. cortándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for cortarse:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
blijven steken Fallar; Quebrar
haperen Fallar; Quebrar
kappen conclusión; cortar; finalización; talar
knippen cerrojos; pestillos
ophouden conclusión; finalización
springen brinco; salto
stokken palos; varas
vastlopen atasco; estrellamiento; fracaso; obstrucción
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
blijven steken anudarse; cortarse; interrumpirse
coifferen cortar; cortarse; punzar; recortar
haperen anudarse; cortarse; interrumpirse tartajear; tartamudear
kappen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
knippen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar; podar; recortar
op hetzelfde niveau blijven abarrancarse; anudarse; cortarse; encallar; estancarse; estar estagnado; quedar estancado; quedarse atascado
ophouden aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; cesar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; hacer respetar; levantar; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner freno a; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; realizar; renunciar a; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener; suspender; terminar; ultimar; vencer
opspringen cortarse; dar saltos; dar un salto; levantarse de un salto; saltar
springen cortarse; dar saltos; dar un salto; levantarse de un salto; saltar agrietarse; cuartease; dar saltos; entrar en erupción; estallar; explosionar; explotar; hacer explosión; reventar; saltar
stagneren abarrancarse; anudarse; cortarse; encallar; estancarse; estar estagnado; quedar estancado; quedarse atascado
stokken anudarse; cortarse; interrumpirse
temporiseren aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retrasar
vastlopen anudarse; cortarse; interrumpirse abarrancarse; atascarse; bloquearse; encallar; meterse en un atolladero; paralizarse; quedarse atascado; varar
vertragen aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; demorarse; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar

Sinónimos de "cortarse":


Traducciones relacionadas de corto