Resumen
Español a neerlandés: más información...
- tocar:
-
Wiktionary:
- tocar → aankomen, aanroeren, aanraken, aanslaan, afspelen, bespelen, toucheren
- tocar → spelen, bespelen, luiden, aanraken, beroeren, raken, roeren, ontroeren, agioteren, speculeren, uitvoeren, voorspelen, acteren, vertegenwoordigen, staan voor, beschrijven, betuigen, opperen, uitdrukken, uiten, uitspreken, verwoorden, zetten, bellen, aanbellen, schellen, aflopen, beieren, galmen, kleppen, schalmen, overgaan, gaan, klinken, slaan
Español
Traducciones detalladas de tocar de español a neerlandés
tocar:
-
tocar
-
tocar
-
tocar (manosear; palpar)
-
tocar (concenir; referirse a)
-
tocar (alterar; fomentar; mencionar de paso; cobrar; rozar; interrumpir; excitar; perturbar; trastornar; desordenar; tocar un poco; rozar apenas; tocar apenas; tocar un momento)
aanstippen; aanroeren; even aanraken-
even aanraken verbo (raak even aan, raakt even aan, raakte even aan, raakten even aan, even aangeraakt)
-
tocar (tocar en suerte; corresponder)
ten deel vallen; toekomen; toevallen-
ten deel vallen verbo (val ten deel, valt ten deel, viel ten deel, vielen ten deel, ten deel gevallen)
-
Conjugaciones de tocar:
presente
- toco
- tocas
- toca
- tocamos
- tocáis
- tocan
imperfecto
- tocaba
- tocabas
- tocaba
- tocábamos
- tocabais
- tocaban
indefinido
- toqué
- tocaste
- tocó
- tocamos
- tocasteis
- tocaron
fut. de ind.
- tocaré
- tocarás
- tocará
- tocaremos
- tocaréis
- tocarán
condic.
- tocaría
- tocarías
- tocaría
- tocaríamos
- tocaríais
- tocarían
pres. de subj.
- que toque
- que toques
- que toque
- que toquemos
- que toquéis
- que toquen
imp. de subj.
- que tocara
- que tocaras
- que tocara
- que tocáramos
- que tocarais
- que tocaran
miscelánea
- ¡toca!
- ¡tocad!
- ¡no toques!
- ¡no toquéis!
- tocado
- tocando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el tocar
-
el tocar
Translation Matrix for tocar:
Sinónimos de "tocar":
Wiktionary: tocar
tocar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tocar | → spelen; bespelen | ↔ play — produce music using a musical instrument (transitive sense), affecting a noun |
• tocar | → spelen | ↔ play — produce music using a musical instrument (intransitive sense, not affecting a noun) |
• tocar | → luiden | ↔ toll — to make the noise of a bell |
• tocar | → aanraken; beroeren; raken | ↔ touch — make physical contact with |
• tocar | → raken; roeren; ontroeren | ↔ touch — affect emotionally |
• tocar | → agioteren; speculeren; spelen; uitvoeren; voorspelen; acteren | ↔ jouer — Traductions à trier suivant le sens. |
• tocar | → vertegenwoordigen; staan voor; beschrijven; spelen; uitvoeren; voorspelen; betuigen; opperen; uitdrukken; uiten; uitspreken; verwoorden; zetten | ↔ représenter — présenter de nouveau. |
• tocar | → bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan | ↔ sonner — rendre un son. |
• tocar | → raken; aanraken; beroeren | ↔ toucher — Mettre la main sur quelque chose |