Español

Traducciones detalladas de entre de español a neerlandés

entre:


Translation Matrix for entre:

AdverbTraducciones relacionadasOther Translations
daartussen entre; entre ambos; entre ellos; entre medio
ertussen entre; entre ambos; entre ellos; entre medio
tussenin entre; entre ambos; entre ellos; entre medio
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
onder debajo de; entre bajo; debajo de
tussen en medio de; entre

Palabras relacionadas con "entre":

  • entra, entras, entres

Wiktionary: entre

entre
preposition
  1. met iets aan minimaal twee kanten het kind staat tussen haar ouders

Cross Translation:
FromToVia
entre te midden van amid — surrounded by
entre onder; tussen among — mingling or intermixing
entre tussen between — in the position or interval that separates two things
entre onder ons gezegd en gezwegen between — shared in confidence by
entre tussen between — in transit from one to the other
entre tussen between — one of, representing a choice
entre onder between — combined by effort or ownership
entre tussen betwixt — between, specifically between two things
entre tussen zwischen — die genannten Gegenstände oder Personen zu beiden oder mehreren Seiten habend:

entrar:

entrar verbo

  1. entrar (llegar; meterse; entrar en; )
    betreden; binnenkomen; ingaan; binnentreden; binnengaan; binnenstappen; binnenlopen
    • betreden verbo (betreed, betreedt, betrad, betraden, betreden)
    • binnenkomen verbo (kom binnen, komt binnen, kwam binnen, kwamen binnen, binnengekomen)
    • ingaan verbo (ga in, gaat in, ging in, gingen in, ingegaan)
    • binnentreden verbo (treed binnen, treedt binnen, trad binnen, traden binnen, binnengetreden)
    • binnengaan verbo (ga binnen, gaat binnen, ging binnen, gingen binnen, binnengegaan)
    • binnenstappen verbo (stap binnen, stapt binnen, stapte binnen, stapten binnen, binnengestapt)
    • binnenlopen verbo (loop binnen, loopt binnen, liep binnen, liepen binnen, binnengelopen)
  2. entrar (llegar; venir; hacer su entrada; )
    aankomen
    – na een reis ergens komen 1
    • aankomen verbo (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
      • de trein komt om drie uur aan1
    arriveren
    • arriveren verbo (arriveer, arriveert, arriveerde, arriveerden, gearriveerd)
  3. entrar (comenzar)
    toetreden; aantreden
    • toetreden verbo (treed toe, treedt toe, trad toe, traden toe, toegetreden)
    • aantreden verbo (treed aan, treedt aan, trad aan, traden aan, aangetreden)
  4. entrar (ingresar; poner)
    inbrengen; doen in; instoppen; indoen
    • inbrengen verbo (breng in, brengt in, bracht in, brachten in, ingebracht)
    • doen in verbo
    • instoppen verbo (stop in, stopt in, stopte in, stopten in, ingestopt)
    • indoen verbo (doe in, doet in, deed in, deden in, ingedaan)
  5. entrar (subir; rodar por; entrar en)
    binnenrijden; inrijden
    • binnenrijden verbo (rijd binnen, rijdt binnen, reed binnen, reden binnen, binnengereden)
    • inrijden verbo (rijd in, rijdt in, reed in, reden in, ingereden)
  6. entrar (irrumpir en)
    binnenstormen; binnenvliegen
    • binnenstormen verbo (storm binnen, stormt binnen, stormde binnen, stormden binnen, binnengestormd)
    • binnenvliegen verbo (vlieg binnen, vliegt binnen, vloog binnen, vlogen binnen, binnengevlogen)
  7. entrar (penetrar; perforar; acceder; )
    doordringen; penetreren
    • doordringen verbo (dring door, dringt door, drong door, drongen door, doorgedrongen)
    • penetreren verbo (penetreer, penetreert, penetreerde, penetreerden, gepenetreerd)
  8. entrar

Conjugaciones de entrar:

presente
  1. entro
  2. entras
  3. entra
  4. entramos
  5. entráis
  6. entran
imperfecto
  1. entraba
  2. entrabas
  3. entraba
  4. entrábamos
  5. entrabais
  6. entraban
indefinido
  1. entré
  2. entraste
  3. entró
  4. entramos
  5. entrasteis
  6. entraron
fut. de ind.
  1. entraré
  2. entrarás
  3. entrará
  4. entraremos
  5. entraréis
  6. entrarán
condic.
  1. entraría
  2. entrarías
  3. entraría
  4. entraríamos
  5. entraríais
  6. entrarían
pres. de subj.
  1. que entre
  2. que entres
  3. que entre
  4. que entremos
  5. que entréis
  6. que entren
imp. de subj.
  1. que entrara
  2. que entraras
  3. que entrara
  4. que entráramos
  5. que entrarais
  6. que entraran
miscelánea
  1. ¡entra!
  2. ¡entrad!
  3. ¡no entres!
  4. ¡no entréis!
  5. entrado
  6. entrando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

entrar [el ~] sustantivo

  1. el entrar
    binnengaan

Translation Matrix for entrar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aankomen llegada
arriveren llegada
binnengaan entrar
inbrengen aportar; contribuir; introducir
ingaan comienzo; entrar en vigor
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aankomen acceder; acercarse; aproximarse; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; venir cruzar la meta; engordarse; frecuentar; ganar peso; hacer una visita a; ir a; ir a ver; llegar; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
aantreden comenzar; entrar
arriveren acceder; acercarse; aproximarse; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; venir
betreden acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a pisar; tomar
binnengaan acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenkomen acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenlopen acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenrijden entrar; entrar en; rodar por; subir
binnenstappen acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenstormen entrar; irrumpir en
binnentreden acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenvliegen entrar; irrumpir en
doen in entrar; ingresar; poner
doordringen acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse acercarse; alcanzar; allegarse; calar; llegar a; lograr; obtener; penetrar
inbrengen entrar; ingresar; poner aportar; aportar dinero; asistir; contribuir; implementar; inserir; insertar; intercalar; introducir; ser rentable
indoen entrar; ingresar; poner
ingaan acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a reaccionar
inrijden entrar; entrar en; rodar por; subir
instoppen entrar; ingresar; poner acostar; arropar
penetreren acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse chusmear; intrusiar; penetrar
toetreden comenzar; entrar
zich toegang verschaffen entrar

Sinónimos de "entrar":


Wiktionary: entrar

entrar
verb
  1. ergens in gaan
  2. een ruimte betreden

Cross Translation:
FromToVia
entrar binnengaan enter — to go into (a room, etc.)
entrar aanmelden; inloggen log in — gain access to a computer system
entrar binnenkomen; inkomen; binnendringen; doordringen; doorstoten; op het station aankomen; binnengaan; binnenlopen; ingaan entreraller de dehors vers dedans.

Traducciones relacionadas de entre