Español

Traducciones detalladas de junto de español a neerlandés

junto:

junto adj.

  1. junto
    saam
  2. junto (ensamblado)

Translation Matrix for junto:

AdverbTraducciones relacionadasOther Translations
saam junto
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
in elkaar ensamblado; junto

Sinónimos de "junto":


Wiktionary: junto


Cross Translation:
FromToVia
junto met inbegrip van samt — Dativ|: zusammen mit
junto samen; onderling; met elkaar zusammen — gemeinschaftlich
junto samen; tezamen together — at the same time, in the same place

juntar:

juntar verbo

  1. juntar (reunir)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen verbo (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren verbo (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen verbo (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen verbo (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
  2. juntar (reunir)
    bijeen zetten
    • bijeen zetten verbo (zet bijeen, zette bijeen, zetten bijeen, bijeen gezet)
  3. juntar (reunir; coleccionar)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen verbo (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen verbo (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  4. juntar (conectar; unir)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren verbo (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  5. juntar
    samendoen
    • samendoen verbo (doe samen, doet samen, deed samen, deden samen, samengedaan)
  6. juntar
    voegen; bakstenen voegen
  7. juntar
    bijeenkrijgen
    • bijeenkrijgen verbo (krijg bijeen, krijgt bijeen, kreeg bijeen, kregen bijeen, bijeengekregen)
  8. juntar (acopiar; ahorrar; recoger; acumular; reunir)
    verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
    • verzamelen verbo (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren verbo (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • sparen verbo (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
    • opeenhopen verbo (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • oppotten verbo (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  9. juntar (acopiar; quedar; ahorrar; )
    sparen; op bankrekening zetten

Conjugaciones de juntar:

presente
  1. junto
  2. juntas
  3. junta
  4. juntamos
  5. juntáis
  6. juntan
imperfecto
  1. juntaba
  2. juntabas
  3. juntaba
  4. juntábamos
  5. juntabais
  6. juntaban
indefinido
  1. junté
  2. juntaste
  3. juntó
  4. juntamos
  5. juntasteis
  6. juntaron
fut. de ind.
  1. juntaré
  2. juntarás
  3. juntará
  4. juntaremos
  5. juntaréis
  6. juntarán
condic.
  1. juntaría
  2. juntarías
  3. juntaría
  4. juntaríamos
  5. juntaríais
  6. juntarían
pres. de subj.
  1. que junte
  2. que juntes
  3. que junte
  4. que juntemos
  5. que juntéis
  6. que junten
imp. de subj.
  1. que juntara
  2. que juntaras
  3. que juntara
  4. que juntáramos
  5. que juntarais
  6. que juntaran
miscelánea
  1. ¡junta!
  2. ¡juntad!
  3. ¡no juntes!
  4. ¡no juntéis!
  5. juntado
  6. juntando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

juntar [el ~] sustantivo

  1. el juntar
    muren voegen; het voegen
  2. el juntar
    aanvoegen
  3. el juntar
    verbinden
  4. el juntar (adjuntar con; reunir)
    bijeen voegen
  5. el juntar (reunir)
    de verzameling; bijeenbrenging

Translation Matrix for juntar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanvoegen juntar
bakstenen voegen añadidura
bijeen voegen adjuntar con; juntar; reunir
bijeenbrenging juntar; reunir
concentreren concentración
koppelen conectar; unir
muren voegen juntar
opeenhopen acumulación; aumento
samendoen juntar
verbinden juntar
verzameling juntar; reunir acumulación; amontonamiento; colección; compilación; conjunto; grupo; montón; selección
voegen juntar añadidura
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
bakstenen voegen juntar
bij elkaar brengen juntar; reunir
bijeen voegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir
bijeen zetten juntar; reunir
bijeenbrengen juntar; reunir
bijeenkrijgen juntar
bijeenzamelen acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
concentreren juntar; reunir
koppelen conectar; juntar; unir acoplar; asociar; emparejar; encadenar; línea de vínculo; montar; vincular
op bankrekening zetten acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; combinar; compaginar; compilar; economizar; juntar; quedar; reunir; sobrar
opeenhopen acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acumular; acumularse; amontonar; amontonarse; apilar
oppotten acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
paren conectar; juntar; unir contacto sexual
samenbrengen juntar; reunir
samendoen juntar
sparen acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; combinar; compaginar; compilar; economizar; juntar; quedar; recoger; reunir; sobrar perdonar; respetar
verbinden conectar; juntar; unir abotonar; abrochar; acoplar; atar; colocar; combinar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; fijar; sujetar; unir
verenigen coleccionar; juntar; reunir
vergaren acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acopiar; acumular; coleccionar; compilar; recoger
verzamelen acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; juntar; recoger; reunir acopiar; acumular; atrapar; coger; coleccionar; compilar; desplumar; encontrarse; juntarse; rascar; recoger; reunirse
voegen juntar apostar; insertar
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación

Sinónimos de "juntar":


Wiktionary: juntar

juntar
verb
  1. bij elkaar brengen
  2. in elkaar zetten
  3. zaken of personen van verschillende plaatsen op één plaats verzamelen
  4. afzonderlijke delen tot één geheel maken

Cross Translation:
FromToVia
juntar samenvoegen aggregate — To bring together; to collect into a mass or sum
juntar zich verzamelen; samenkomen assemble — to gather as a group
juntar opstapelen; verzamelen collect — to gather together
juntar combineren combine — bring two or more things or activities together
juntar verenigen combine — have two or more things or properties that function together
juntar vastmaken fasten — to attach or connect in a secure manner
juntar verzamelen; bijeenkomen gather — to bring together; to collect
juntar verenigen; samenvoegen join — to combine more than one item into one; to put together
juntar verenigen unite — to come or bring together as one
juntar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen assemblermettre ensemble.
juntar aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
juntar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen rassemblerassembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.

junto forma de juntarse:

juntarse verbo

  1. juntarse (encontrarse; quedarse; reunirse; verse)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • afspreken verbo (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien verbo (zagen elkaar)
    • treffen verbo (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen verbo (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  2. juntarse (encontrarse; reunirse; quedarse)
  3. juntarse (reunirse; encontrarse)
    samenkomen; verzamelen; bij elkaar komen
    • samenkomen verbo (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
    • verzamelen verbo (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
  4. juntarse (reunirse; encontrarse; converger; confluir)
    samenkomen; bijeen komen
  5. juntarse (agruparse; confluir; afluir)
  6. juntarse
    scharen
    • scharen verbo (schaar, schaart, schaarde, schaarden, geschaard)

Conjugaciones de juntarse:

presente
  1. me junto
  2. te juntas
  3. se junta
  4. nos juntamos
  5. os juntáis
  6. se juntan
imperfecto
  1. me juntaba
  2. te juntabas
  3. se juntaba
  4. nos juntábamos
  5. os juntabais
  6. se juntaban
indefinido
  1. me junté
  2. te juntaste
  3. se juntó
  4. nos juntamos
  5. os juntasteis
  6. se juntaron
fut. de ind.
  1. me juntaré
  2. te juntarás
  3. se juntará
  4. nos juntaremos
  5. os juntaréis
  6. se juntarán
condic.
  1. me juntaría
  2. te juntarías
  3. se juntaría
  4. nos juntaríamos
  5. os juntaríais
  6. se juntarían
pres. de subj.
  1. que me junte
  2. que te juntes
  3. que se junte
  4. que nos juntemos
  5. que os juntéis
  6. que se junten
imp. de subj.
  1. que me juntara
  2. que te juntaras
  3. que se juntara
  4. que nos juntáramos
  5. que os juntarais
  6. que se juntaran
miscelánea
  1. ¡júntate!
  2. ¡juntaos!
  3. ¡no te juntes!
  4. ¡no os juntéis!
  5. juntado
  6. juntándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for juntarse:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afspreken acuerdo; convenio
samenkomen reunirse
treffen encuentro; enfrentamiento
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afspreken encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse acordar; arreglar; citar; coincidir en; conformarse a; convenir; dirigir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en
bij elkaar komen encontrarse; juntarse; reunirse
bijeen komen confluir; converger; encontrarse; juntarse; reunirse
elkaar ontmoeten encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
elkaar zien encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
samenkomen confluir; converger; encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse reunirse
samenstromen afluir; agruparse; confluir; juntarse
scharen juntarse
treffen encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse adoptar; afectar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; encontrarse; encontrarse con; golpear; influenciar; influir en; ir a parar en; llegar a; mover; pegar; revolver; tener que ver con; tener suerte; tomar; tropezarse con
verzamelen encontrarse; juntarse; reunirse acopiar; acumular; ahorrar; atrapar; coger; coleccionar; compilar; desplumar; juntar; rascar; recoger; reunir

Sinónimos de "juntarse":


Wiktionary: juntarse

juntarse
verb
  1. passend maken
  2. bij elkaar verzamelen

Cross Translation:
FromToVia
juntarse samensmelten; versmelten coalesce — to join into a single mass

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de junto