Español

Traducciones detalladas de aflojar de español a neerlandés

aflojar:

aflojar verbo

  1. aflojar (diluir; debilitar)
    verdunnen; versnijden; verwateren; aanlengen
    • verdunnen verbo (verdun, verdunt, verdunde, verdunden, verdund)
    • versnijden verbo (versnijd, versnijdt, versneed, versneden, versneden)
    • verwateren verbo (verwater, verwatert, verwaterde, verwaterden, verwaterd)
    • aanlengen verbo (leng aan, lengt aan, lengde aan, lengden aan, aangelengd)
  2. aflojar (dejar correr; dejar; arriar; dejar ir a una persona; dejar marchar a una persona)
    vrijgeven; vrijaf geven
  3. aflojar (cansar; agotar; consumirse; morir de sed)
    uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken
    • uitputten verbo (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • vermoeien verbo (vermoei, vermoeit, vermoeide, vermoeiden, vermoeid)
    • slopen verbo (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afmatten verbo (mat af, matte af, matten af, afgemat)
    • moe maken verbo (maak moe, maakt moe, maakte moe, maakten moe, moe gemaakt)
  4. aflojar (girar en sentido contrario; disminuir; reducir; anular; moderar)
    terugdraaien; terugschroeven
    • terugdraaien verbo (draai terug, draait terug, draaide terug, draaiden terug, teruggedraaid)
    • terugschroeven verbo (schroef terug, schroeft terug, schroefte terug, schroeften terug, teruggeschroeft)
  5. aflojar (entibiar; debilitarse)
    verslappen; verflauwen
    • verslappen verbo (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • verflauwen verbo (verflauw, verflauwt, verflauwde, verflauwden, verflauwd)
  6. aflojar (chocar; pagar; desembolsar)
    ophoesten; voor de dag komen met
  7. aflojar (tranquilizarse; terraplenar; templar; calmar; calmarse)
    dempen; temperen; matigen; zich matigen
    • dempen verbo (demp, dempt, dempte, dempten, gedempt)
    • temperen verbo (temper, tempert, temperde, temperden, getemperd)
    • matigen verbo (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • zich matigen verbo

Conjugaciones de aflojar:

presente
  1. aflojo
  2. aflojas
  3. afloja
  4. aflojamos
  5. aflojáis
  6. aflojan
imperfecto
  1. aflojaba
  2. aflojabas
  3. aflojaba
  4. aflojábamos
  5. aflojabais
  6. aflojaban
indefinido
  1. aflojé
  2. aflojaste
  3. aflojó
  4. aflojamos
  5. aflojasteis
  6. aflojaron
fut. de ind.
  1. aflojaré
  2. aflojarás
  3. aflojará
  4. aflojaremos
  5. aflojaréis
  6. aflojarán
condic.
  1. aflojaría
  2. aflojarías
  3. aflojaría
  4. aflojaríamos
  5. aflojaríais
  6. aflojarían
pres. de subj.
  1. que afloje
  2. que aflojes
  3. que afloje
  4. que aflojemos
  5. que aflojéis
  6. que aflojen
imp. de subj.
  1. que aflojara
  2. que aflojaras
  3. que aflojara
  4. que aflojáramos
  5. que aflojarais
  6. que aflojaran
miscelánea
  1. ¡afloja!
  2. ¡aflojad!
  3. ¡no aflojes!
  4. ¡no aflojéis!
  5. aflojado
  6. aflojando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for aflojar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afmatten cansar; fatigar
uitputten cansar; fatigar
vermoeien cansar; fatigar
verslappen debilitación
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanlengen aflojar; debilitar; diluir
afmatten aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
dempen aflojar; calmar; calmarse; templar; terraplenar; tranquilizarse desactivar audio; silenciar
matigen aflojar; calmar; calmarse; templar; terraplenar; tranquilizarse ahorrar; controlar; dominar; economizar; gastar menos; moderar; reducir los gastos; refrenar; reprimir
moe maken aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
ophoesten aflojar; chocar; desembolsar; pagar
slopen aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; echar abajo; malograr; romper
temperen aflojar; calmar; calmarse; templar; terraplenar; tranquilizarse mitigar; moderar
terugdraaien aflojar; anular; disminuir; girar en sentido contrario; moderar; reducir anular; cancelar; disipar; revertir
terugschroeven aflojar; anular; disminuir; girar en sentido contrario; moderar; reducir
uitputten aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
verdunnen aflojar; debilitar; diluir
verflauwen aflojar; debilitarse; entibiar adormilarse; amodorrarse; calmarse; disminuir; helarse; hundirse; tranquilizarse
vermoeien aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed cansar; cansarse
verslappen aflojar; debilitarse; entibiar aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
versnijden aflojar; debilitar; diluir cortar mal
verwateren aflojar; debilitar; diluir
voor de dag komen met aflojar; chocar; desembolsar; pagar
vrijaf geven aflojar; arriar; dejar; dejar correr; dejar ir a una persona; dejar marchar a una persona
vrijgeven aflojar; arriar; dejar; dejar correr; dejar ir a una persona; dejar marchar a una persona abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público; liberar
zich matigen aflojar; calmar; calmarse; templar; terraplenar; tranquilizarse

Sinónimos de "aflojar":


Wiktionary: aflojar

aflojar
verb
  1. zwakker maken
  2. een touw of kabel vieren

Cross Translation:
FromToVia
aflojar losmaken loosen — make less tight

Traducciones relacionadas de aflojar