Español

Traducciones detalladas de distribuir de español a neerlandés

distribuir:

distribuir verbo

  1. distribuir (dividir; repartir; desplegar; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren verbo (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen verbo (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken verbo (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen verbo (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  2. distribuir (subdividir; compartir; repartir; separar)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen verbo (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen verbo (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen verbo (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  3. distribuir (subdividir; compartir; repartir; separar)
  4. distribuir (repartir; dispersar)
    verdelen; ronddelen; uitreiken; uitdelen; rondgeven; rondreiken
    • verdelen verbo (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • ronddelen verbo (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
    • uitreiken verbo (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • uitdelen verbo (deel uit, deelt uit, deelde uit, deelden uit, uitgedeeld)
    • rondgeven verbo (geef rond, geeft rond, gaf rond, gaven rond, rondgegeven)
    • rondreiken verbo (reik rond, reikt rond, reikte rond, reikten rond, rondgereikt)
  5. distribuir (racionar)
    rantsoeneren; distribueren
    • rantsoeneren verbo (rantsoeneer, rantsoeneert, rantsoeneerde, rantsoeneerden, gerantsoeneerd)
    • distribueren verbo (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
  6. distribuir
    verdelen; distribueren
    • verdelen verbo (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • distribueren verbo (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
  7. distribuir (enviar)
    verzenden
    • verzenden verbo (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)

Conjugaciones de distribuir:

presente
  1. distribuyo
  2. distribuyes
  3. distribuye
  4. distribuimos
  5. distribuís
  6. distribuyen
imperfecto
  1. distribuía
  2. distribuías
  3. distribuía
  4. distribuíamos
  5. distribuíais
  6. distribuían
indefinido
  1. distribuí
  2. distribuiste
  3. distribuyó
  4. distribuimos
  5. distribuisteis
  6. distribuyeron
fut. de ind.
  1. distribuiré
  2. distribuirás
  3. distribuirá
  4. distribuiremos
  5. distribuiréis
  6. distribuirán
condic.
  1. distribuiría
  2. distribuirías
  3. distribuiría
  4. distribuiríamos
  5. distribuiríais
  6. distribuirían
pres. de subj.
  1. que distribuya
  2. que distribuyas
  3. que distribuya
  4. que distribuyamos
  5. que distribuyáis
  6. que distribuyan
imp. de subj.
  1. que distribuyera
  2. que distribuyeras
  3. que distribuyera
  4. que distribuyéramos
  5. que distribuyerais
  6. que distribuyeran
miscelánea
  1. ¡distribuye!
  2. ¡distribuid!
  3. ¡no distribuyas!
  4. ¡no distribuyáis!
  5. distribuido
  6. distribuyendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for distribuir:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
delen barriles; partes; piezas; porciones; raciones; unidades
verzenden expedición; remisión
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
delen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir compartir
distribueren dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; racionar; repartir
opdelen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
opsplitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
rantsoeneren distribuir; racionar
ronddelen dar; desplegar; dispersar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir
rondgeven dispersar; distribuir; repartir
rondreiken dispersar; distribuir; repartir
splitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; hacer pedazos; partir; separar; separarse
uitdelen dispersar; distribuir; repartir repartir
uitreiken dar; desplegar; dispersar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir
verdelen dar; desplegar; dispersar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir parcelar
verzenden distribuir; enviar apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
zich splitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir

Sinónimos de "distribuir":


Wiktionary: distribuir

distribuir
verb
  1. (overgankelijk) uitdelen, verspreiden
  2. rondgaande aan ieder een deel geven

Cross Translation:
FromToVia
distribuir uitdelen deal — give out as one’s portion or share
distribuir verdelen distribute — to divide into portions and dispense
distribuir ontslaan; vrijstellen; uitzonderen; distribueren; rondbrengen; verdelen; ronddelen; rondgeven; uitdelen; uitreiken dispenserexempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose.
distribuir distribueren; rondbrengen; verdelen; ronddelen; rondgeven; uitdelen; uitreiken distribuerrépartir une chose entre plusieurs personnes ou plusieurs endroits.
distribuir quotiseren; distribueren; rondbrengen; verdelen répartirpartager, distribuer, attribuer à chacun sa part.