Inicio ->Diccionarios ->español/neerlandés ->Traducir forma

Traducir forma de español a neerlandés

Resumen
Español a neerlandés:   más información...
  1. forma:
  2. formar:
  3. formarse:
  4. Wiktionary:

Español

Traducciones detalladas de forma de español a neerlandés

forma:

forma [la ~] sustantivo

  1. la forma (método; manera; modo de obrar; modo; estilo)
    de methode; de manier; de handelwijze; de wijze; de procedure; de wijs; de trant
  2. la forma (estatura; talla; postura; )
    de vorm; de figuur; de gestalte; de gedaante; het postuur
  3. la forma (condición; forma física)
    de conditie; de vorm
  4. la forma (estar en forma)
    de vorm; in vorm zijn
  5. la forma (vaciado en molde; molde; yeso)
    het afgietsel; de vorm; het gietsel; afgieting
  6. la forma (figura)
    de silhouet; lichaamslijn; de figuur
  7. la forma (etiqueta)
    de etiquette
  8. la forma (cambio; tarifa de cambio; divisa; divisas)
    de koers; de valuta; de wisselkoers; herleidingskoers
  9. la forma (línea de conducta; manera; modo; )
    de gedragslijn
  10. la forma (la forma de un modelo; corte)
    de pasvorm
  11. la forma (presentación; formulación)
    wijze van voorstellen; de inkleding
  12. la forma (molde de fundición; manera; molde; )
    moedervorm

forma [el ~] sustantivo

  1. el forma (sombra; tamaño; estatura; )
    de gedaante; de schim

forma

  1. forma
    shape

Translation Matrix for forma:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afgieting forma; molde; vaciado en molde; yeso
afgietsel forma; molde; vaciado en molde; yeso
conditie condición; forma; forma física acción judicial; cláusula; condición; criterio; cuadro; estado; estipulación; forma física; requisito; restricción; situación
etiquette etiqueta; forma
figuur aparecido; aparición; estatura; figura; forma; modal; molde; personaje; postura; silueta; talla; tipo aparición; estatura; figura; individual; personaje; porte; postura; talla; tipo; tío
gedaante aparecido; aparición; estatura; fantasma; figura; forma; impresión; modal; molde; personaje; postura; silueta; sombra; talla; tamaño; tipo; visión aire; aparición; apariencia; aspecto; cara; expresión; figura; porte; semblante; talla
gedragslijn forma; línea de conducta; manera; manera de actuar; modo; método; procedimiento
gestalte aparecido; aparición; estatura; figura; forma; modal; molde; personaje; postura; silueta; talla; tipo estatura; postura; talla
gietsel forma; molde; vaciado en molde; yeso
handelwijze estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método comportamiento; conducta; manera; modo
herleidingskoers cambio; divisa; divisas; forma; tarifa de cambio
in vorm zijn estar en forma; forma enforma
inkleding forma; formulación; presentación
koers cambio; divisa; divisas; forma; tarifa de cambio borde; dirección; itinerario; junta directiva; punta; rumbo; ruta; ruta marina; ruta marítima; viaje circular; vía marítima
lichaamslijn figura; forma
manier estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método comportamiento; conducta; manera; modo
methode estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método método; procedimiento
moedervorm forma; manera; matrices; matriz; modal; molde; molde de fundición
pasvorm corte; forma; la forma de un modelo
postuur aparecido; aparición; estatura; figura; forma; modal; molde; personaje; postura; silueta; talla; tipo aparición; estatura; figura; porte; postura; talla
procedure estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método causa; juicio; pleito; procedimiento; proceso
schim aparición; estatura; fantasma; figura; forma; impresión; silueta; sombra; tamaño; visión aparición; comparecencia; duende; espantajo; espectro; fantasma; visión
silhouet figura; forma perfil; sombra
trant estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método
valuta cambio; divisa; divisas; forma; tarifa de cambio moneda; tipo de moneda
vorm aparecido; aparición; condición; estar en forma; estatura; figura; forma; forma física; modal; molde; personaje; postura; silueta; talla; tipo; vaciado en molde; yeso aire; apariencia; aspecto; borde; cara; expresión; figura; gálibo; marco; matriz; molde; molde de colada; semblante
wijs estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método aire; melodía; tonadilla
wijze estilo; forma; manera; modo; modo de obrar; método graduado; titulado superior; titulado universitario
wijze van voorstellen forma; formulación; presentación
wisselkoers cambio; divisa; divisas; forma; tarifa de cambio tasa de cambio; tipo de cambio
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
wijs chulo; docto; erudito; estupendo; fantástico; fenomenal; grandioso; guay; inteligente; juicioso; letrado; maravilloso; muy desarrollado; razonable; sabihondo; sabio; sensato
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
shape forma

Sinónimos de "forma":


Wiktionary: forma

forma
noun
  1. gezondheidstoestand
  2. ruimtelijke begrenzing van een voorwerp
  3. lichamelijke conditie
  4. manier
Cross Translation:
FromToVia
• forma → vorm ↔ form — shape or visible structure
• forma → formulier ↔ form — document to be filled
• forma → genre; categorie; ras; soort; type ↔ kind — type, race, category
• forma → manier ↔ manner — way of performing or effecting; method or style
• forma → vorm ↔ shape — appearance or outline
• forma → manier ↔ way — method
• forma → manier ↔ façon — Action de faire
• forma → gedaante; vorm ↔ forme — figure extérieure d’un corps, configuration d’une chose.

forma forma de formar:

formar verbo

  1. formar (constituir; amasar; macerar; )
    vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken
    • vervaardigen verbo
    • kneden verbo (kneed, kneedt, kneedde, kneedden, gekneed)
    • vormen verbo (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • modelleren verbo (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • maken verbo (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  2. formar (modelar; elaborar; dar forma)
    vormen; vorm geven; modelleren; boetseren
    • vormen verbo (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven verbo
    • modelleren verbo (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • boetseren verbo (boetseer, boetseert, boetseerde, boetseerden, geboetseerd)
  3. formar (armar; hacer; crear; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken verbo (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen verbo (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen verbo (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  4. formar (enseñar; educar; reanimar)
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen verbo (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen verbo (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  5. formar (descartar; encaminarse; hacer volver; )
    verwerpen; afwijzen; verweren; afstemmen; terugwijzen; afketsen; wegstemmen
    • verwerpen verbo (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afwijzen verbo (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verweren verbo (verweer, verweert, verweerde, verweerden, verweerd)
    • afstemmen verbo (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • terugwijzen verbo (wijs terug, wijst terug, wees terug, wezen terug, teruggewezen)
    • afketsen verbo (kets af, ketst af, ketste af, ketsten af, afgeketst)
    • wegstemmen verbo (stem weg, stemt weg, stemde weg, stemden weg, weggestemd)
  6. formar (nombrar; instalar; establecer; crear)
    aanstellen; benoemen; installeren
    • aanstellen verbo (stel aan, stelt aan, stelde aan, stelden aan, aangesteld)
    • benoemen verbo (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • installeren verbo (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
  7. formar (hacer; crear)
    formeren
    • formeren verbo (formeer, formeert, formeerde, formeerden, geformeerd)
  8. formar (educar; enseñar; capacitarse para; instruir; prepararse para)
    scholen; opleiden
    • scholen verbo
    • opleiden verbo (leid op, leidt op, leidde op, leidden op, opgeleid)
  9. formar (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
  10. formar (iniciar; establecer; acondicionar; )
    initiëren; op gang brengen
  11. formar (acondicionar; instalar)
    instellen; afstemmen
    • instellen verbo (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen verbo (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  12. formar (dar forma; moldear; modelar; diseñar)
    vormgeven
    • vormgeven verbo (geef vorm, geeft vorm, gaf vorm, gaven vorm, vormgegeven)

Conjugaciones de formar:

presente
  1. formo
  2. formas
  3. forma
  4. formamos
  5. formáis
  6. forman
imperfecto
  1. formaba
  2. formabas
  3. formaba
  4. formábamos
  5. formabais
  6. formaban
indefinido
  1. formé
  2. formaste
  3. formó
  4. formamos
  5. formasteis
  6. formaron
fut. de ind.
  1. formaré
  2. formarás
  3. formará
  4. formaremos
  5. formaréis
  6. formarán
condic.
  1. formaría
  2. formarías
  3. formaría
  4. formaríamos
  5. formaríais
  6. formarían
pres. de subj.
  1. que forme
  2. que formes
  3. que forme
  4. que formemos
  5. que forméis
  6. que formen
imp. de subj.
  1. que formara
  2. que formaras
  3. que formara
  4. que formáramos
  5. que formarais
  6. que formaran
miscelánea
  1. ¡forma!
  2. ¡formad!
  3. ¡no formes!
  4. ¡no forméis!
  5. formado
  6. formando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for formar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afketsen rebotar
afstemmen ajuste; atonar; igualación; poner a tono; reglaje; regulación; regular; sincronización; sintonizar
afwijzen rechazar; rehusar
instellen atonar; determinación de la posición; poner a tono; regular
leren aprender; estudiar
maken confección; elaboración; fabricación; producción
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
scheppen elaboración; fabricación; palas
scholen escuelas
terugwijzen rechazar
vervaardigen elaboración; fabricación
verweren defender; defenderse; erosión
vormen civilizar; cultivar; desarrollar
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanstellen crear; establecer; formar; instalar; nombrar
afketsen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender denegar; descartar; hacer volver; negar; no aceptar; no aprobar; rebatir; rebotar; suspender
afstemmen acondicionar; descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; instalar; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender adaptar; adaptar a; ajustar; ajustar a; armonizar; conciliar; declinar; denegar; descartar; desconocer; enfocar; negar; no aceptar; no aprobar; rebatir; rechazar; regular; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; sincronizar; sintonizar; subastar; suspender
afwijzen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender abstenerse; anular; declinar; denegar; deponer; descartar; desconocer; despedir; enviar; negar; no aceptar; no aprobar; no dejar entrar; no funcionar; rebatir; rebotar; rechazar; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; subastar; suspender
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
benoemen crear; establecer; formar; instalar; nombrar calificar; calificar de; contratar; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; nominar; poner el nombre de; titular
bijbrengen educar; enseñar; formar; reanimar dar clases; educar; instruir
boetseren dar forma; elaborar; formar; modelar
formeren crear; formar; hacer
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
initiëren acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
installeren crear; establecer; formar; instalar; nombrar arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar
instellen acondicionar; formar; instalar constituir; establecer; fundar
kneden amasar; constituir; dar forma; dar masajes; formar; macerar; masajear; modelar
leren educar; enseñar; formar; reanimar aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptarse; adquirir; alzar; amarrar; apoderarse de; aprender; capacitarse para; comenzar; conseguir; contraer el hábito de; cursar; dar clases; encender; enseñar; estallar; estudiar; familiarizarse con; habituarse a; hacerse a; practicar; recibir; sacar; seguir estudios; seguir una carrera
maken amasar; armar; compilar; componer; concebir; constituir; convertirse en; crear; dar forma; dar masajes; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; macerar; masajear; modelar; montar; producir; remendar; reparar; trazar arreglar; corregir; crear; elaborar; fabricar; fijar; hacer; modificar; producir; reajustar; remendar; reparar; restaurar
modelleren amasar; constituir; dar forma; dar masajes; elaborar; formar; macerar; masajear; modelar
onderwijzen educar; enseñar; formar; reanimar aprender; dar clases; educar; enseñar; instruir
op gang brengen acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
opleiden capacitarse para; educar; enseñar; formar; instruir; prepararse para
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
scholen capacitarse para; educar; enseñar; formar; instruir; prepararse para
terugwijzen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender
vervaardigen amasar; constituir; dar forma; dar masajes; formar; macerar; masajear; modelar elaborar; fabricar; hacer; producir
verweren descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender defender
verwerpen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender declinar; denegar; descartar; desconocer; negar; no aceptar; no aprobar; rebatir; rechazar; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; subastar; suspender
vorm geven dar forma; elaborar; formar; modelar
vormen amasar; constituir; dar forma; dar masajes; elaborar; formar; macerar; masajear; modelar criar; dar cuerpo; dar forma; educar
vormgeven dar forma; diseñar; formar; modelar; moldear
wegstemmen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
verwerpen negativo; reacio; recalcitrante; rechazando

Sinónimos de "formar":


Wiktionary: formar

formar
verb
  1. (overgankelijk) vormen, samenstellen
  2. kennis en vaardigheid bijbrengen
  3. aan een opleiding onderwerpen
  4. in de juiste vorm brengen
Cross Translation:
FromToVia
• formar → vormgeven; vormen ↔ form — to give shape
• formar → vormen ↔ mold — To shape in or on a mold
• formar → vormen; vorm geven; opstellen; organiseren ↔ gestalten — einem Gegenstand oder Prozess eine Form oder ein Konzept geben
• formar → kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln ↔ zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen
• formar → vormen ↔ former — créer en donnant l’être et la forme.
• formar → paraderen; pralen; prijken; pronken ↔ parader — Traductions à trier suivant le sens

formarse:

formarse verbo

  1. formarse (originarse; empezar; surgir; )
    ontstaan; voortkomen
    • ontstaan verbo (ontsta, ontstaat, ontstond, ontstonden, ontstaan)
    • voortkomen verbo (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
  2. formarse (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen verbo (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen verbo (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

Conjugaciones de formarse:

presente
  1. me formo
  2. te formas
  3. se forma
  4. nos formamos
  5. os formáis
  6. se forman
imperfecto
  1. me formaba
  2. te formabas
  3. se formaba
  4. nos formábamos
  5. os formabais
  6. se formaban
indefinido
  1. me formé
  2. te formaste
  3. se formó
  4. nos formamos
  5. os formasteis
  6. se formaron
fut. de ind.
  1. me formaré
  2. te formarás
  3. se formará
  4. nos formaremos
  5. os formaréis
  6. se formarán
condic.
  1. me formaría
  2. te formarías
  3. se formaría
  4. nos formaríamos
  5. os formaríais
  6. se formarían
pres. de subj.
  1. que me forme
  2. que te formes
  3. que se forme
  4. que nos formemos
  5. que os forméis
  6. que se formen
imp. de subj.
  1. que me formara
  2. que te formaras
  3. que se formara
  4. que nos formáramos
  5. que os formarais
  6. que se formaran
miscelánea
  1. ¡formate!
  2. ¡formaos!
  3. ¡no te formes!
  4. ¡no os forméis!
  5. formado
  6. formándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for formarse:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
ontstaan convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; subir; venir hacia arriba
voortkomen convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse brotar; derivarse de; descender de; ser originario de

Sinónimos de "formarse":


Traducciones relacionadas de forma







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.1224 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos