Resumen
Español a neerlandés: más información...
-
montar:
- bouwen; opbouwen; maken; scheppen; in het leven roepen; monteren; assembleren; in elkaar zetten; instappen; bestijgen; berijden; koppelen; installeren; inrichten; beginnen; aanknopen; aanbinden; bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken; samenvoegen; combineren; bijeen voegen; snappen; betrappen; regelen; arrangeren; iets op touw zetten
-
Wiktionary:
- montar → bestijgen, fietsen, kloppen, monteren, opstijgen
- montar → in elkaar zetten, beklimmen, monteren, bevestigen, bestijgen, rijden, opvoeren, binnenkomen, inkomen, binnendringen, doordringen, doorstoten, op het station aankomen, binnengaan, binnenlopen, ingaan, zetten, instappen, in de trein stappen, in een auto stappen
Español
Traducciones detalladas de montar de español a neerlandés
montar:
-
montar (construir)
-
montar (armar; hacer; crear; producir; diseñar; ganar; componer; compilar; formar; fabricar; desarrollar; concebir; reparar; convertirse en; trazar; remendar)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen verbo (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
montar (ensamblar)
-
montar (subir a)
-
montar
-
montar
-
montar
-
montar (arreglar; establecer; instalar; constituir; colocar; comenzar; colocarse; estructurar; construir; concebir; destinar; estacionar)
-
montar (empezar; comenzar; marcharse; instalar; colocar; iniciar; calzar; poner en marcha)
-
montar (colocar; fijar)
-
montar (conglomerar; unir; ensamblar; empalmar)
-
montar (atrapar; comprender; detener; coger; pillar; entender; sorprender; trabar; fascinar; poner las esposas; cazar; cautivar; detengo; tomar; recoger; fijar; prender; depositar; inmovilizar; encadenar; encarcelar; engastar; coger preso; coger prisionero)
-
montar (arreglar; organizar; iniciar; estructurar; poner; establecer; comenzar; construir; fundar; erigir; poner en pie; levantar; formar)
Conjugaciones de montar:
presente
- monto
- montas
- monta
- montamos
- montáis
- montan
imperfecto
- montaba
- montabas
- montaba
- montábamos
- montabais
- montaban
indefinido
- monté
- montaste
- montó
- montamos
- montasteis
- montaron
fut. de ind.
- montaré
- montarás
- montará
- montaremos
- montaréis
- montarán
condic.
- montaría
- montarías
- montaría
- montaríamos
- montaríais
- montarían
pres. de subj.
- que monte
- que montes
- que monte
- que montemos
- que montéis
- que monten
imp. de subj.
- que montara
- que montaras
- que montara
- que montáramos
- que montarais
- que montaran
miscelánea
- ¡monta!
- ¡montad!
- ¡no montes!
- ¡no montéis!
- montado
- montando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for montar:
Sinónimos de "montar":
Wiktionary: montar
montar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• montar | → in elkaar zetten | ↔ assemble — to put together |
• montar | → beklimmen | ↔ mount — climb up/on; to ride |
• montar | → monteren; bevestigen | ↔ mount — attach an object |
• montar | → bestijgen | ↔ mount — get on top of an animal to mate |
• montar | → rijden | ↔ ride — to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc. |
• montar | → opvoeren | ↔ stage — to produce on a stage |
• montar | → rijden | ↔ chevaucher — Aller à cheval |
• montar | → binnenkomen; inkomen; binnendringen; doordringen; doorstoten; op het station aankomen; binnengaan; binnenlopen; ingaan | ↔ entrer — aller de dehors vers dedans. |
• montar | → beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen | ↔ monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper. |