Resumen
Francés a neerlandés:   más información...
  1. bons:
    • Wiktionary:
      bons → goed, goede
    • Sinónimos de "bons":
      beaux; adorables; admirables; brillants; charmants; célestes; délicats; divins; délicieux; éblouissants; élégants; éclatants; enchanteurs; bonhommes; aimables; altruistes; bonasses; braves; débonnaires; faciles; gentils; obligeants; serviables; simples
Neerlandés a francés:   más información...
  1. bons:
  2. bon:
  3. bonzen:
  4. Wiktionary:


Francés

Traducciones detalladas de bons de francés a neerlandés

bons:


Sinónimos de "bons":

  • beaux; adorables; admirables; brillants; charmants; célestes; délicats; divins; délicieux; éblouissants; élégants; éclatants; enchanteurs; bonhommes; aimables; altruistes; bonasses; braves; débonnaires; faciles; gentils; obligeants; serviables; simples

Wiktionary: bons


Cross Translation:
FromToVia
bons goed; goede good — the forces of good

Traducciones relacionadas de bons



Neerlandés

Traducciones detalladas de bons de neerlandés a francés

bons:

bons [de ~ (m)] sustantivo, plural

  1. de bons (pof)
    le plouf; le boum; le floc
    • plouf [le ~] sustantivo
    • boum [le ~] sustantivo
    • floc [le ~] sustantivo

Translation Matrix for bons:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
boum bons; pof ceremonie; dreun; feest; feestdag; feestelijkheid; festiviteit; fuif; jaarfeest; klap; knal; kwak; smak; viering
floc bons; pof plons
plouf bons; pof plons
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
boum boem

Palabras relacionadas con "bons":


Wiktionary: bons


Cross Translation:
FromToVia
bons rebond bounce — movement up and down

bon:

bon [de ~ (m)] sustantivo

  1. de bon (coupon)
    le bon; le coupon; le reçu; le chiffon; la pièce; le ticket; le récépissé; la quittance; le lambeau; le restant
  2. de bon (bekeuring; boete)
    l'amende; le procès-verbal; la contravention
  3. de bon (stortingsbewijs; reçu)
    le récépissé de versement; le reçu; la quittance; le ticket; le récépissé

Translation Matrix for bon:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
amende bekeuring; boete; bon boete; celstraf; geldboete; geldstraf; gevangenisstraf; hechtenis; penalty; straf
bon bon; coupon tegoedbon; waardebon
chiffon bon; coupon doek; doekje; flard; homp; klungel; klungelaar; kruk; lap; lor; poetslap; prul; stoethaspel; stuk stof; stumper; vod; vodje
contravention bekeuring; boete; bon boete; delict; geldboete; geldstraf; misdaad; misdrijf; overtreding; penalty; schanddaad; vergrijp; wandaad; wetsovertreding
coupon bon; coupon lap; reclamebon; stuk stof
lambeau bon; coupon doek; lap; stuk stof
pièce bon; coupon aparte wooneenheid binnen een eengezinshuis; grote kamer; kamer; lapje; ruimte in een gebouw; speelstuk; vertrek; vertrekken; zaal
procès-verbal bekeuring; boete; bon proces verbaal; procesverbaal; rapport; verklaring
quittance bon; coupon; reçu; stortingsbewijs kassabon; kwitantie; ontvangstbewijs; reçu
restant bon; coupon het overgeblevene; laatste rest; overblijfsel; overschot; rest; restant; saldo; staartje
reçu bon; coupon; reçu; stortingsbewijs beweringsgrond; bewijs; bewijs van ontvangst; kassabon; kwitantie; ontvangstbewijs; reçu
récépissé bon; coupon; reçu; stortingsbewijs bewijs van ontvangst; ontvangstbewijs; reçu
récépissé de versement bon; reçu; stortingsbewijs ontvangstbewijs; reçu
ticket bon; coupon; reçu; stortingsbewijs entreebiljet; kaart; kaartje; ontvangstbewijs; pasje; plaatsbewijs; reçu; ticket; toegangsbewijs
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
bon aangenaam; aanlokkelijk; aardig; adequaat; akkoord; attent; behulpzaam; bekwaam; braaf; capabel; competent; eerlijk; gepast; geschikt; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; heerlijk; hemels; hulpvaardig; in orde; juist; kostelijk; lekker; mee eens; mild; overheerlijk; passend; plezierig; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; reuzelekker; smakelijk; tof; verlokkend; verrukkelijk; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig; zalig
restant overig

Palabras relacionadas con "bon":


Wiktionary: bon

bon
noun
  1. billet donnant droit à un accès

Cross Translation:
FromToVia
bon ardoise slate — record of money owed

bons forma de bonzen:

bonzen [het ~] sustantivo

  1. het bonzen (dreunen)
    le frappement; le grondement; l'ébranlement

bonzen verbo (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)

  1. bonzen (luiden)
    téléphoner; heurter; se cogner; carillonner; sonner
    • téléphoner verbo (téléphone, téléphones, téléphonons, téléphonez, )
    • heurter verbo (heurte, heurtes, heurtons, heurtez, )
    • se cogner verbo
    • carillonner verbo (carillonne, carillonnes, carillonnons, carillonnez, )
    • sonner verbo (sonne, sonnes, sonnons, sonnez, )

Conjugaciones de bonzen:

o.t.t.
  1. bons
  2. bonst
  3. bonst
  4. bonzen
  5. bonzen
  6. bonzen
o.v.t.
  1. bonsde
  2. bonsde
  3. bonsde
  4. bonsden
  5. bonsden
  6. bonsden
v.t.t.
  1. heb gebonsd
  2. hebt gebonsd
  3. heeft gebonsd
  4. hebben gebonsd
  5. hebben gebonsd
  6. hebben gebonsd
v.v.t.
  1. had gebonsd
  2. had gebonsd
  3. had gebonsd
  4. hadden gebonsd
  5. hadden gebonsd
  6. hadden gebonsd
o.t.t.t.
  1. zal bonzen
  2. zult bonzen
  3. zal bonzen
  4. zullen bonzen
  5. zullen bonzen
  6. zullen bonzen
o.v.t.t.
  1. zou bonzen
  2. zou bonzen
  3. zou bonzen
  4. zouden bonzen
  5. zouden bonzen
  6. zouden bonzen
diversen
  1. bons!
  2. bonst!
  3. gebonsd
  4. bonzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bonzen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
frappement bonzen; dreunen
grondement bonzen; dreunen daveren; denderen; donderen; dreun; dreunen; gebrom; gebrul; gebulder; gedreun; gegrom; gejammer; geklaag; geknor; gelamenteer; geloei; gemopper; geraas; geronk; gesnurk; grauw; grom; klap; knal; kwak; loeien van de wind; ontlading; plotselinge uitbarsting; rommeling; smak; smakken; smakkend eten; snauw; uitbarsting; vulkaanuitbarsting
sonner aanbellen; bellen
ébranlement bonzen; dreunen beving; gebeef; gedreun
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
carillonner bonzen; luiden beieren; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
heurter bonzen; luiden aankloppen; aanrijden; aanstoot geven; aantikken; aanvaren; bonken; botsen; choqueren; hameren; hard slaan; hengsten; ketsen; kloppen; meppen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; opbotsen; rammen; schokken; shockeren; slaan; stoten op; tikken; timmeren
se cogner bonzen; luiden aanrijden; bakkeleien; botsen; duelleren; kampen; knokken; matten; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op; strijden; vechten
sonner bonzen; luiden aanbellen; beieren; bellen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen
téléphoner bonzen; luiden bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen

Palabras relacionadas con "bonzen":