Inicio ->Diccionarios ->francés/neerlandés ->Buscar: réduire

Resultados de réduire en francés y neerlandés

Resumen
Francés a neerlandés:   más información...
  1. reduire:
  2. réduire:
  3. Wiktionary:

Francés

Traducciones detalladas de réduire de francés a neerlandés

reduire:

reduire verbo

  1. reduire
    verminderen; reduceren; verlagen; afprijzen
    • verminderen verbo (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren verbo (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • verlagen verbo (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • afprijzen verbo (prijs af, prijst af, prijsde af, prijsden af, afgeprijsd)

Translation Matrix for reduire:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
reduceren diminution; réduction; réduction de dépenses; économie
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afprijzen reduire
reduceren reduire amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire
verlagen reduire amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire; solder
verminderen reduire amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir

réduire:

réduire verbo (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )

  1. réduire (amoindrir; diminuer; baisser; décliner; décroître)
    declineren; afnemen; verminderen; minder worden; dalen; vervallen; teruggaan; tanen; minderen
    • declineren verbo (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen verbo (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • minder worden verbo (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • dalen verbo (daal, daalt, daalde, daalden, gedaald)
    • vervallen verbo (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • teruggaan verbo (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • tanen verbo (taan, taant, taande, taanden, getaand)
    • minderen verbo (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  2. réduire (amoindrir; diminuer; baisser; )
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen verbo (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren verbo (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken verbo (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen verbo (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken verbo (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten verbo (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden verbo (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen verbo (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen verbo (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken verbo (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen verbo (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  3. réduire (diminuer; rétrécir; décroître; se rétrécir; se contracter)
    slinken; afnemen; verminderen; krimpen; inkrimpen; verkleinen; minder worden
    • slinken verbo (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen verbo (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • krimpen verbo (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen verbo (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • verkleinen verbo (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minder worden verbo (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  4. réduire (régresser; décliner; diminuer; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren verbo (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden verbo (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  5. réduire (rendre plus petit; décroître; diminuer; amoindrir; s'amoindrir)
    verkleinen; minimaliseren; kleiner maken
    • verkleinen verbo (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minimaliseren verbo (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
  6. réduire (raccourcir; écourter; diminuer)
    verkorten; inkorten; korter maken
  7. réduire (économiser; épargner; diminuer; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen verbo (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen verbo (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen verbo (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten verbo (kort, kortte, kortten, gekort)
  8. réduire (diminuer; rétrécir; régresser; )
    slinken; inkrimpen; kleiner worden
    • slinken verbo (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen verbo (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
  9. réduire (abréger; résumer; raccourcir; écourter)
    afkorten
    • afkorten verbo (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)
  10. réduire (rappetisser; minimiser; rabaisser; )
    verkleinen; kleiner maken
  11. réduire (convertir)
    omrekenen
    • omrekenen verbo (reken om, rekent om, rekende om, rekenden om, omgerekend)
  12. réduire (réduire en bouillant; concentrer; épaissir)
    verdikken; indikken; door koken dikker worden
  13. réduire (écourter; raccourcir; abréger; résumer)
    inkorten; korten
    • inkorten verbo (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten verbo (kort, kortte, kortten, gekort)
  14. réduire (utiliser avec parcimonie; diminuer; modérer; calmer)
    matigen; met mate gebruiken
  15. réduire (écourter; raccourcir; diminuer; abréger)
    bekorten
    • bekorten verbo (bekort, bekortte, bekortten, bekort)
  16. réduire (diminuer; minimiser; écourter; raccourcir)
    minimaliseren; minder maken
    • minimaliseren verbo (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • minder maken verbo (maak minder, maakt minder, maakte minder, maakten minder, minder gemaakt)
  17. réduire
    minimaliseren
    • minimaliseren verbo (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
  18. réduire
    samenvouwen
  19. réduire
    verkleinen
    • verkleinen verbo (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)

Conjugaciones de réduire:

Présent
  1. réduis
  2. réduis
  3. réduit
  4. réduisons
  5. réduisez
  6. réduisent
imparfait
  1. réduisais
  2. réduisais
  3. réduisait
  4. réduisions
  5. réduisiez
  6. réduisaient
passé simple
  1. réduisis
  2. réduisis
  3. réduisit
  4. réduisîmes
  5. réduisîtes
  6. réduisirent
futur simple
  1. réduirai
  2. réduiras
  3. réduira
  4. réduirons
  5. réduirez
  6. réduiront
subjonctif présent
  1. que je réduise
  2. que tu réduises
  3. qu'il réduise
  4. que nous réduisions
  5. que vous réduisiez
  6. qu'ils réduisent
conditionnel présent
  1. réduirais
  2. réduirais
  3. réduirait
  4. réduirions
  5. réduiriez
  6. réduiraient
passé composé
  1. ai réduit
  2. as réduit
  3. a réduit
  4. avons réduit
  5. avez réduit
  6. ont réduit
divers
  1. réduis!
  2. réduisez!
  3. réduisons!
  5. réduit
  6. réduisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for réduire:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
achteruitgaan diminution de force; décroissement de force
afkorten abréviation; action d'abréger
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
bekorten abrègement; raccourcissement
beperken entrave; obstruction
dalen vallées
declineren déclinaison; flexion
inkorten abrègement; raccourcissement
kleiner maken diminution; réduction; réduction de dépenses; économie
korten diminution; élagage
korter maken abrègement; raccourcissement
krimpen diminution
minder worden amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue
minderen diminution
reduceren diminution; réduction; réduction de dépenses; économie
verkorten abrègement; raccourcissement
vervallen expiration; écoulement
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
achteruitgaan amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre avoir un mouvement de recul; caner; diminuer; décroître; dégénérer; dépraver; perdre courage; pourrir; périr; reculer devant; s'abâtardir; se corrompre; se décourager; se dégrader; sombrer
afkorten abréger; raccourcir; réduire; résumer; écourter
afnemen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se restreindre; se rétrécir aliéner; aller chercher; améliorer; barboter; chasser; chiper; choper; collecter; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; expulser; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; retirer; s'emparer; se débarrasser de; subtiliser; voler; écarter; éloigner; épousseter; ôter; ôter la poussière
bekorten abréger; diminuer; raccourcir; réduire; écourter
beperken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire barrer; borner; clôturer; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; entourer; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; résister à; s'opposer à; tailler
besparen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner gagner; ménager; se modérer; économiser; épargner
bezuinigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner
dalen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire descendre
declineren amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre conjuguer; décliner; dénier; opposer un refus; refuser obstinément; rejeter
door koken dikker worden concentrer; réduire; réduire en bouillant; épaissir
indikken concentrer; réduire; réduire en bouillant; épaissir rendre épais; réduire en bouillant; épaissir en bouillant
inkorten abréger; diminuer; raccourcir; réduire; résumer; écourter
inkrimpen amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir; se contracter; se rétrécir amoindrir; diminuer; décroître; fondre
inperken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire barrer; borner; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; résister à; s'opposer à
kleiner maken amoindrir; comprimer; diminuer; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir
kleiner worden amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir
korten abréger; amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; résumer; se garder de; se restreindre; économiser; écourter; épargner couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
korter maken diminuer; raccourcir; réduire; écourter
krimpen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir amoindrir; diminuer; décroître; fondre
matigen amoindrir; baisser; calmer; diminuer; diminuer ses dépenses; modérer; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; gagner; maîtriser; modérer; ménager; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer; tempérer; économiser; épargner; étouffer
met mate gebruiken calmer; diminuer; modérer; réduire; utiliser avec parcimonie
minder maken diminuer; minimiser; raccourcir; réduire; écourter
minder worden amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se restreindre; se rétrécir
minderen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire
minimaliseren amoindrir; diminuer; décroître; minimiser; raccourcir; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir; écourter
omrekenen convertir; réduire
reduceren amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire reduire
samenvouwen plier; reporter
slinken amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir; se contracter; se rétrécir amoindrir; diminuer; décroître; fondre; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir en séchant
tanen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire baisser; décliner; décolorer; déteindre; estomper; pâlir; s'affaiblir; se décolorer; se faner; se ternir; tanner; émousser
teruggaan amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire aller de retour; aller en arrière; dater de; détourner; pourrir; périr; reculer; remonter à; rentrer; renverser; retourner; revenir; se retourner; sombrer; tourner
verdikken concentrer; réduire; réduire en bouillant; épaissir grossir; rendre épais; réduire en bouillant; s'enfler; s'épaisser; se renfler; épaissir en bouillant
verkleinen amoindrir; comprimer; diminuer; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; rétrécir; s'amoindrir; se contracter; se rétrécir sous-échantillonner
verkorten amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; raccourcir; réduire; écourter
verlagen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire baisser; reduire; solder
verminderen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir reduire
vervallen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire aborder; aboutir; aboutir à; aller en pente; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; couler; descendre; descendre en pente douce; délabrer; dépérir; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'enfoncer; s'enliser; s'écouler; se délabrer; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; sombrer; stopper; terminer; tomber dans; tomber en ruïne
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
vervallen expiré; passé; usé; écoulé
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
samenvouwen réduire

Sinónimos de "réduire":


Wiktionary: réduire

réduire
verb
  1. restreindre, diminuer, ou faire diminuer.
réduire
verb
  1. in aantal doen verminderen
Cross Translation:
FromToVia
• réduire → snijden; verminderen ↔ cut — to reduce
• réduire → verminderen ↔ decrease — make smaller
• réduire → verkleinen; verminderen ↔ diminish — To make smaller
• réduire → verzachten; mitigeren ↔ mitigate — to reduce, lessen, or decrease
• réduire → onderdrukken ↔ suppress — to hold in place, to keep low
• réduire → schorten ↔ kürzen — verringern, vermindern

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de réduire







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0914 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos