Francés

Traducciones detalladas de adhérer de francés a neerlandés

adhérer:

adhérer verbo (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )

  1. adhérer
    lid worden
    • lid worden verbo (word lid, wordt lid, werd lid, werden lid, lid geworden)
  2. adhérer (coller; attacher)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven verbo (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  3. adhérer (coller; engluer; coller à)
    aankleven
    • aankleven verbo (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)
  4. adhérer (prendre part à; participer; se joindre; s'affilier à)
    deelnemen; participeren; meedoen
    • deelnemen verbo (neem deel, neemt deel, nam deel, namen deel, deelgenomen)
    • participeren verbo (participeer, participeert, participeerde, participeerden, geparticipeerd)
    • meedoen verbo (doe mee, doet mee, deed mee, deden mee, meegedaan)
  5. adhérer (accrocher; coller à; s'attacher à)
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen verbo (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen verbo (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)
  6. adhérer (coller)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen verbo (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen verbo (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
  7. adhérer (tenir à; rester accroché à; s'en tenir à; s'attacher à)
  8. adhérer (se coller; attacher; coller; )
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken verbo (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven verbo (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven verbo (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  9. adhérer (accrocher; connecter; embrayer; )
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken verbo (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen verbo (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken verbo (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  10. adhérer (coller; attacher; engluer)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)

Conjugaciones de adhérer:

Présent
  1. adhère
  2. adhères
  3. adhère
  4. adhérons
  5. adhérez
  6. adhèrent
imparfait
  1. adhérais
  2. adhérais
  3. adhérait
  4. adhérions
  5. adhériez
  6. adhéraient
passé simple
  1. adhérai
  2. adhéras
  3. adhéra
  4. adhérâmes
  5. adhérâtes
  6. adhérèrent
futur simple
  1. adhérerai
  2. adhéreras
  3. adhérera
  4. adhérerons
  5. adhérerez
  6. adhéreront
subjonctif présent
  1. que j'adhère
  2. que tu adhères
  3. qu'il adhère
  4. que nous adhérions
  5. que vous adhériez
  6. qu'ils adhèrent
conditionnel présent
  1. adhérerais
  2. adhérerais
  3. adhérerait
  4. adhérerions
  5. adhéreriez
  6. adhéreraient
passé composé
  1. ai adhéré
  2. as adhéré
  3. a adhéré
  4. avons adhéré
  5. avez adhéré
  6. ont adhéré
divers
  1. adhère!
  2. adhérez!
  3. adhérons!
  4. adhéré
  5. adhérant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for adhérer:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanhaken accrochage; crochet
aanhangen adhérer à; soutenir; être partisan de
aanlijmen action de coller; coller
kleven collage; fait de coller
lijmen action de coller; collage; coller; fait de coller
plakken collage; fait de coller
vasthaken accrochage; agrafage
vastlijmen action de coller; collage; coller; fait de coller
vastplakken coller; engluer; scotcher
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan elkaar hangen adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
aan elkaar kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aaneenplakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aanhaken accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
aanhangen accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
aankleven adhérer; coller; coller à; engluer
aankoppelen accrocher; adhérer; agrafer; attacher; coller à; connecter; embrayer; fixer; s'attacher à accrocher
aanlijmen adhérer; coller
blijven bij adhérer; rester accroché à; s'attacher à; s'en tenir à; tenir à
deelnemen adhérer; participer; prendre part à; s'affilier à; se joindre inviter quelqu'un à prendre part à une conversation
hechten aan adhérer; rester accroché à; s'attacher à; s'en tenir à; tenir à
iets vastkleven adhérer; attacher; coller
kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
klitten adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller; coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
lid worden adhérer
lijmen adhérer; coller attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; rattacher; s'attacher; scotcher
meedoen adhérer; participer; prendre part à; s'affilier à; se joindre participer; prendre part au jeu; être au jeu
participeren adhérer; participer; prendre part à; s'affilier à; se joindre
plakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller; coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
vasthaken accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
vastkoppelen accrocher; adhérer; agrafer; attacher; coller à; connecter; embrayer; fixer; s'attacher à
vastlijmen adhérer; attacher; coller; engluer attacher; coller; engluer; fixer; fixer avec de la colle; rattacher; s'attacher; scotcher
vastplakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller attacher; coller; coller ensemble; engluer; fixer; fixer avec de la colle; plaquer; rattacher; s'attacher; scotcher; se coller

Sinónimos de "adhérer":


Wiktionary: adhérer

adhérer
verb
  1. Être attacher, tenir à quelque chose.

Cross Translation:
FromToVia
adhérer plakken; kleven adhere — To stick fast or cleave
adhérer samenhangen adhere — To be consistent or coherent; to be in accordance; to agree

Traducciones relacionadas de adhérer