Francés

Traducciones detalladas de cracher de francés a neerlandés

cracher:

cracher verbo (crache, craches, crachons, crachez, )

  1. cracher
    spugen; spuwen
    • spugen verbo (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen verbo (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
  2. cracher
    uitspugen; uitspuwen
    • uitspugen verbo (spuug uit, spuugt uit, spuugde uit, spuugden uit, uitgespuugd)
    • uitspuwen verbo (spuw uit, spuwt uit, spuwde uit, spuwden uit, uitgespuwd)
  3. cracher (dégueuler; vomir; rendre)
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven verbo (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen verbo (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen verbo (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen verbo (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken verbo (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken verbo (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
  4. cracher (dégueuler; vomir; rendre)
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren verbo (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen verbo (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven verbo (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen verbo (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken verbo (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken verbo (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  5. cracher (faire de la lèche)
    slijm opgeven; slijmen
    • slijm opgeven verbo (geef slijm op, geeft slijm op, gaf slijm op, gaven slijm op, slijm opgegeven)
    • slijmen verbo (slijm, slijmt, slijmde, slijmden, geslijmd)
  6. cracher (sécréter du mucus)
    fluimen; slijm opgeven
    • fluimen verbo (fluim, fluimt, fluimde, fluimden, gefluimd)
    • slijm opgeven verbo (geef slijm op, geeft slijm op, gaf slijm op, gaven slijm op, slijm opgegeven)
  7. cracher (expectorer)
    uithoesten
    • uithoesten verbo (hoest uit, hoestte uit, hoestten uit, uitgehoest)
  8. cracher (expectorer)
    slijm opgeven
    • slijm opgeven verbo (geef slijm op, geeft slijm op, gaf slijm op, gaven slijm op, slijm opgegeven)
  9. cracher (râler; bougonner; graillonner)
    rochelen; reutelen
    • rochelen verbo (rochel, rochelt, rochelde, rochelden, gerocheld)
    • reutelen verbo (reutel, reutelt, reutelde, reutelden, gereuteld)

Conjugaciones de cracher:

Présent
  1. crache
  2. craches
  3. crache
  4. crachons
  5. crachez
  6. crachent
imparfait
  1. crachais
  2. crachais
  3. crachait
  4. crachions
  5. crachiez
  6. crachaient
passé simple
  1. crachai
  2. crachas
  3. cracha
  4. crachâmes
  5. crachâtes
  6. crachèrent
futur simple
  1. cracherai
  2. cracheras
  3. crachera
  4. cracherons
  5. cracherez
  6. cracheront
subjonctif présent
  1. que je crache
  2. que tu craches
  3. qu'il crache
  4. que nous crachions
  5. que vous crachiez
  6. qu'ils crachent
conditionnel présent
  1. cracherais
  2. cracherais
  3. cracherait
  4. cracherions
  5. cracheriez
  6. cracheraient
passé composé
  1. ai craché
  2. as craché
  3. a craché
  4. avons craché
  5. avez craché
  6. ont craché
divers
  1. crache!
  2. crachez!
  3. crachons!
  4. craché
  5. crachant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for cracher:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
braken vomissement
fluimen crachat
kotsen vomissement
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
slijmen crachement
spugen vomissement
spuwen crachement; vomissement
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
braken cracher; dégueuler; rendre; vomir
fluimen cracher; sécréter du mucus
kotsen cracher; dégueuler; rendre; vomir
overgeven cracher; dégueuler; rendre; vomir accorder; capituler; concéder; céder; donner; déléguer; déposer; faire circuler; laisser; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; rendre les armes; renoncer; s'avouer vaincu; se livrer; se rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
reutelen bougonner; cracher; graillonner; râler
rochelen bougonner; cracher; graillonner; râler
slijm opgeven cracher; expectorer; faire de la lèche; sécréter du mucus
slijmen cracher; faire de la lèche
spugen cracher; dégueuler; rendre; vomir
spuwen cracher; dégueuler; rendre; vomir
uitbraken cracher; dégueuler; rendre; vomir
uithoesten cracher; expectorer
uitspugen cracher
uitspuwen cracher
vomeren cracher; dégueuler; rendre; vomir

Sinónimos de "cracher":


Wiktionary: cracher

cracher
verb
  1. rejeter violemment par la bouche
cracher
verb
  1. node betalen
  2. speeksel uit de mond doen uitschieten
  3. naar buiten werpen

Cross Translation:
FromToVia
cracher spuwen; spugen spit — to evacuate saliva from the mouth