Francés

Traducciones detalladas de imputer de francés a neerlandés

imputer:

imputer verbo (impute, imputes, imputons, imputez, )

  1. imputer (attribuer)
    toeschrijven
    • toeschrijven verbo (schrijf toe, schrijft toe, schreef toe, schreven toe, toegeschreven)
  2. imputer (insinuer; accuser; charger)
    insinueren; aantijgen
    • insinueren verbo (insinueer, insinueert, insinueerde, insinueerden, geïnsinueerd)
    • aantijgen verbo (tijg aan, tijgt aan, toog aan, togen aan, aangetogen)
  3. imputer (incriminer; soupçonner; accuser; )
    beschuldigen; verdenken; incrimineren; verdacht maken; betichten
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verdenken verbo (verdenk, verdenkt, verdacht, verdachten, verdacht)
    • incrimineren verbo (incrimineer, incrimineert, incrimineerde, incrimineerden, geïncrimineerd)
    • verdacht maken verbo (maak verdacht, maakt verdacht, maakte verdacht, maakten verdacht, verdacht gemaakt)
    • betichten verbo (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  4. imputer (accuser; dénoncer; charger; inculper; incriminer)
    beschuldigen; ten laste leggen; aanklagen; betichten
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • ten laste leggen verbo (leg ten laste, legt ten laste, legde ten laste, legden ten laste, ten laste gelegd)
    • aanklagen verbo (klaag aan, klaagt aan, klaagde aan, klaagden aan, aangeklaagd)
    • betichten verbo (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  5. imputer
    nageven; iets als lof zeggen

Conjugaciones de imputer:

Présent
  1. impute
  2. imputes
  3. impute
  4. imputons
  5. imputez
  6. imputent
imparfait
  1. imputais
  2. imputais
  3. imputait
  4. imputions
  5. imputiez
  6. imputaient
passé simple
  1. imputai
  2. imputas
  3. imputa
  4. imputâmes
  5. imputâtes
  6. imputèrent
futur simple
  1. imputerai
  2. imputeras
  3. imputera
  4. imputerons
  5. imputerez
  6. imputeront
subjonctif présent
  1. que j'impute
  2. que tu imputes
  3. qu'il impute
  4. que nous imputions
  5. que vous imputiez
  6. qu'ils imputent
conditionnel présent
  1. imputerais
  2. imputerais
  3. imputerait
  4. imputerions
  5. imputeriez
  6. imputeraient
passé composé
  1. ai imputé
  2. as imputé
  3. a imputé
  4. avons imputé
  5. avez imputé
  6. ont imputé
divers
  1. impute!
  2. imputez!
  3. imputons!
  4. imputé
  5. imputant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for imputer:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
beschuldigen accusation
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanklagen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper
aantijgen accuser; charger; imputer; insinuer
beschuldigen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment
betichten accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
iets als lof zeggen imputer
incrimineren accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
insinueren accuser; charger; imputer; insinuer
nageven imputer
ten laste leggen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper
toeschrijven attribuer; imputer
verdacht maken accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
verdenken accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter

Sinónimos de "imputer":


Wiktionary: imputer

imputer
verb
  1. attribuer à quelqu’un une chose digne de blâme.
imputer
verb
  1. ten laste leggen

Cross Translation:
FromToVia
imputer wijten; toeschrijven ascribe — attribute a cause or characteristic

Traducciones relacionadas de imputer