Francés

Traducciones detalladas de joint de francés a neerlandés

joint:

joint [le ~] sustantivo

  1. le joint (entrebâillement)
    de voeg; de naad
    • voeg [de ~] sustantivo
    • naad [de ~ (m)] sustantivo
  2. le joint (maçonnerie)
    het metselwerk; het voegwerk
  3. le joint (soudure)
    de lasnaad; de las; welnaad
  4. le joint (jonction; soudure; assemblage; raccord)
    de verbinding; de las; de samenvoeging
  5. le joint (pétard)
    het stickie

Translation Matrix for joint:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
las assemblage; joint; jonction; raccord; soudure raccord
lasnaad joint; soudure
metselwerk joint; maçonnerie
naad entrebâillement; joint
samenvoeging assemblage; joint; jonction; raccord; soudure addition; assemblage; composition; construction; cumul; embranchement; enchaînement; fixation; installation; jonction; liaison; mise en place; montage; placement; positionnement; réunion; somme; succession; union
stickie joint; pétard; stick
verbinding assemblage; joint; jonction; raccord; soudure Raccordement; accouplement; affinité; analogie; assemblage; cohérence; cohésion; combinaison; communication; connexion; consistance; contact; corrélation; interaction; interface; jonction; le rapport; liaison; lien; ligne téléphonique; parenté; raccord; rapport; relation; réciprocité; réunion; union
voeg entrebâillement; joint
voegwerk joint; maçonnerie
welnaad joint; soudure
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
bijeengevoegd joint; mixte; mixé; mélangé; mêlé
samengevoegd joint; mixte; mixé; mélangé; mêlé

Sinónimos de "joint":


Wiktionary: joint

joint
noun
  1. Pièce assurant le contact entre différents éléments
  2. Cigarette au cannabis

Cross Translation:
FromToVia
joint pakking gasket — mechanical seal
joint stickie; joint joint — marijuana cigarette
joint sluiting seal — security against leakage
joint afdichting; pakking Dichtung — (Maschinen-)Element zum Abdichten, zum Beispiel gegen Ölaustritt oder Wassereintritt
joint joint Joint — mit Haschisch oder Marihuana gedrehte Zigarette

joindre:

joindre verbo (joins, joint, joignons, joignez, )

  1. joindre (enchaîner; lier)
    verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenvoegen verbo (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • aaneenschakelen verbo (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  2. joindre (mettre en communication; passer quelqu'un)
    doorverbinden
    • doorverbinden verbo (verbind door, verbindt door, verbond door, verbonden door, doorverbonden)
  3. joindre (se rencontrer; se voir; réunir; se réunir)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • afspreken verbo (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien verbo (zagen elkaar)
    • treffen verbo (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen verbo (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  4. joindre (inclure; ajouter; insérer)
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen verbo (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten verbo
    • bijvoegen verbo (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen verbo (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen verbo (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  5. joindre (joindre à un envoi postal)
    meesturen; meezenden; meegeven
    • meesturen verbo (stuur mee, stuurt mee, stuurde mee, stuurden mee, meegestuurd)
    • meezenden verbo (zend mee, zendt mee, zond mee, zonden mee, meegezonden)
    • meegeven verbo (geef mee, geeft mee, gaf mee, gaven mee, meegegeven)
  6. joindre (ajouter; additionner)
    toevoegen; erbij doen; voegen
    • toevoegen verbo (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij doen verbo
    • voegen verbo (voeg, voegt, voegde, voegden, gevoegd)
  7. joindre (unir)
    bundelen
    • bundelen verbo (bundel, bundelt, bundelde, bundelden, gebundeld)
  8. joindre (aller ensemble; fusionner; correspondre à; )
    samengaan; een fusie aangaan; fuseren
    • samengaan verbo (ga samen, gaat samen, ging samen, gingen samen, samengegaan)
    • fuseren verbo (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)
  9. joindre (unir; connecter; relier; )
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren verbo (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  10. joindre (joindre ensemble; unir; grouper; réunir)
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen verbo (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren verbo (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
  11. joindre (souder)
    lassen
    • lassen verbo (las, last, laste, lasten, gelast)
  12. joindre
    samenbundelen
    • samenbundelen verbo (bundel samen, bundelt samen, bundelde samen, bundelden samen, samengebundeld)
  13. joindre
    toevoegen; bijvoegen
    • toevoegen verbo (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen verbo (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
  14. joindre
    samenvoegen
    • samenvoegen verbo (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
  15. joindre (réunir en accouplant; attacher; accoupler; attacher ensemble)
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen verbo (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  16. joindre (se fondre; fusionner; fondre; )
    versmelten; fuseren; samensmelten; ineensmelten
    • versmelten verbo (versmelt, versmolt, versmolten, versmolten)
    • fuseren verbo (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)
    • samensmelten verbo (smelt samen, smolt samen, smolten samen, samengesmolten)
    • ineensmelten verbo (smelt ineen, smolt ineen, smolten ineen, ineengesmolten)
  17. joindre (se rencontrer; réunir)
  18. joindre (ajouter; inclure; compter; adjoindre; faire nombre)
    toevoegen; erbij tellen; erbij optellen
    • toevoegen verbo (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij tellen verbo (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • erbij optellen verbo (tel erbij op, telt erbij op, telde erbij op, telden erbij op, erbij opgeteld)
  19. joindre (enchaîner; lier; saisir; )
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien verbo (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen verbo (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden verbo (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren verbo (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  20. joindre (souder; braser; coudre; empatter)
    lassen; aaneenlassen
    • lassen verbo (las, last, laste, lasten, gelast)
    • aaneenlassen verbo (las aaneen, last aaneen, laste aaneen, lasten aaneen, aaneengelast)
  21. joindre (mettre ensemble)
    bij elkaar leggen
    • bij elkaar leggen verbo (leg bij elkaar, legt bij elkaar, legde bij elkaar, legden bij elkaar, bij elkaar gelegd)

Conjugaciones de joindre:

Présent
  1. joins
  2. joins
  3. joint
  4. joignons
  5. joignez
  6. joignent
imparfait
  1. joignais
  2. joignais
  3. joignait
  4. joignions
  5. joigniez
  6. joignaient
passé simple
  1. joignis
  2. joignis
  3. joignit
  4. joignîmes
  5. joignîtes
  6. joignirent
futur simple
  1. joindrai
  2. joindras
  3. joindra
  4. joindrons
  5. joindrez
  6. joindront
subjonctif présent
  1. que je joigne
  2. que tu joignes
  3. qu'il joigne
  4. que nous joignions
  5. que vous joigniez
  6. qu'ils joignent
conditionnel présent
  1. joindrais
  2. joindrais
  3. joindrait
  4. joindrions
  5. joindriez
  6. joindraient
passé composé
  1. ai joint
  2. as joint
  3. a joint
  4. avons joint
  5. avez joint
  6. ont joint
divers
  1. joins!
  2. joignez!
  3. joignons!
  4. joint
  5. joignant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

joindre [le ~] sustantivo

  1. le joindre
    aanlassen

Translation Matrix for joindre:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aaneenschakelen enchaînement
aanlassen joindre
afspreken accord; convention; fait de se mettre d'accord
bijeen voegen joindre ensemble; relier ensemble; unir ensemble
bijvoegen addition; incorporation
boeien menottes
ketenen chaînes; menottes
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
lassen soudures
samenkomen se réunir
toevoegen addition; incorporation
treffen fait d'affecter; fait de toucher à; rencontre
verbinden jonction; union
voegen cimentation; jointoyer
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aaneenlassen braser; coudre; empatter; joindre; souder
aaneenschakelen enchaîner; joindre; lier enchaîner
afspreken joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir accorder; arranger; convenir; organiser; s'arranger; s'entendre sur; tomber d'accord; tomber d'accord sur
bij elkaar leggen joindre; mettre ensemble
bijdoen ajouter; inclure; insérer; joindre
bijeen voegen grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir
bijsluiten ajouter; inclure; insérer; joindre ajouter; envelopper; inclure
bijvoegen ajouter; inclure; insérer; joindre adjoindre; ajouter; brancher sur; correspondre; envelopper; inclure; raccorder à; relier à; se joindre à; serrer les rangs
binden captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier; rélier
boeien captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; passionner; prendre; relier; retenir l'attention; saisir
bundelen joindre; unir offre groupée; regrouper
combineren grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir combiner; faire une combinaison; joindre ensemble; réunir
doorverbinden joindre; mettre en communication; passer quelqu'un transfert; transférer
een fusie aangaan aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à
elkaar ontmoeten joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir
elkaar zien joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir
erbij doen additionner; ajouter; joindre
erbij optellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre
erbij tellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre additionner; ajouter
erbij voegen ajouter; inclure; insérer; joindre
fuseren aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
ineensmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
ketenen captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir enchaîner; mettre aux fers; passer les menottes
kluisteren captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir
koppelen accoupler; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; connecter; enchaîner; joindre; lier; relier; réunir en accouplant; unir accueillir; associer; jumeler; liaison; lier; monter; raccorder
lassen braser; coudre; empatter; joindre; souder
meegeven joindre; joindre à un envoi postal
meesturen joindre; joindre à un envoi postal
meezenden joindre; joindre à un envoi postal
paren adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir faire l'amour
samenbundelen joindre
samengaan aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à
samenkomen joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir se rassembler; se rencontrer; se réunir
samenkoppelen accoupler; attacher; attacher ensemble; joindre; réunir en accouplant
samensmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
samenvoegen enchaîner; grouper; joindre; joindre ensemble; lier; réunir; unir fusionner
toevoegen additionner; adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; insérer; joindre additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; envelopper; faire l'appoint; inclure; incorporer; remplir
treffen joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir aborder; aboutir à; arriver à; atteindre; atterrir; battre; concerner; croiser; découvrir; faire une saut à; influencer; remuer; rencontrer; se rapporter à; se retrouver; tomber dans; tomber sur; toucher; trouver; émouvoir
verbinden accoupler; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; connecter; enchaîner; joindre; lier; relier; réunir en accouplant; unir attacher; attacher ensemble; boutonner; ficeler; fixer; lier; lier ensemble; mettre; mettre à l'attache; nouer; rattacher à; relier; se connecter
versmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
voegen additionner; ajouter; joindre jointoyer
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
doorverbinden transfert d'appel
koppelen jumelage; liaison
samenvoegen fusionner

Sinónimos de "joindre":


Wiktionary: joindre

joindre joindre
verb
  1. als extra ergens aan toevoegen
  2. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
joindre verenigen; samenvoegen join — to combine more than one item into one; to put together
joindre vervoegen join — to come into the company of
joindre lid worden van; toetreden join — to become a member of

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de joint