Interglot - "revêtir" traducido de francés a neerlandés

Eliminar anuncios

Resumen

Francés a neerlandés: más información...

revêtir:
- vervullen; functie bekleden; omkleden; verkleden; andere kleren aantrekken; bedekken; bekleden; overtrekken; aantrekken; dichttrekken; van bekleding voorzien; stofferen
Wiktionary:
- revêtir → accepteren, aannemen, ontvangen, kleden, aankleden, omkleden, staan, bekleden, overtrekken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, pleisteren, bepleisteren, stukadoren
- revêtir → uitdossen, zich, aantrekken

Francés

Traducciones detalladas de revêtir de francés a neerlandés

revêtir:

revêtir verbo (revêts, revêt, revêtons, revêtez, revêtent, revêtais, revêtait, revêtions, revêtiez, revêtaient, revêtis, revêtit, revêtîmes, revêtîtes, revêtirent, revêtirai, revêtiras, revêtira, revêtirons, revêtirez, revêtiront)

revêtir (occuper une fonction; remplir une fonction; exercer)
vervullen; functie bekleden
- vervullen verbo (vervul, vervult, vervulde, vervulden, vervuld)
- functie bekleden verbo
revêtir (changer d'habits; se changer; déguiser)
omkleden; verkleden; andere kleren aantrekken
- omkleden verbo (kleed om, kleedt om, kleedde om, kleedden om, omgekleed)
- verkleden verbo (verkleed, verkleedt, verkleedde, verkleedden, verkleed)
- andere kleren aantrekken verbo
revêtir (couvrir; recouvrir; tapisser; remplir; exercer; se couvrir; occuper; décalquer)
bedekken; bekleden; overtrekken
- bedekken verbo (bedek, bedekt, bedekte, bedekten, bedekt)
- bekleden verbo (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
- overtrekken verbo (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
revêtir (fermer en tirant; tirer; serrer; boucler; mettre; passer; sangler)
aantrekken; dichttrekken
- aantrekken verbo (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
- dichttrekken verbo (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
revêtir (tapisser; recouvrir; couvrir; garnir; décorer)
bekleden; van bekleding voorzien; overtrekken; stofferen
- bekleden verbo (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
- van bekleding voorzien verbo
- overtrekken verbo (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
- stofferen verbo (stoffeer, stoffeert, stoffeerde, stoffeerden, gestoffeeerd)

Conjugaciones de revêtir:

Présent

revêts
revêts
revêt
revêtons
revêtez
revêtent

imparfait

revêtais
revêtais
revêtait
revêtions
revêtiez
revêtaient

passé simple

revêtis
revêtis
revêtit
revêtîmes
revêtîtes
revêtirent

futur simple

revêtirai
revêtiras
revêtira
revêtirons
revêtirez
revêtiront

subjonctif présent

que je revête
que tu revêtes
qu'il revête
que nous revêtions
que vous revêtiez
qu'ils revêtent

conditionnel présent

revêtirais
revêtirais
revêtirait
revêtirions
revêtiriez
revêtiraient

passé composé

ai revêtu
as revêtu
a revêtu
avons revêtu
avez revêtu
ont revêtu

divers

revêts!
revêtez!
revêtons!
revêtu
revêtant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for revêtir:

Noun	Traducciones relacionadas	Other Translations
aantrekken		attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
bedekken		ferrure
overtrekken		fait de calquer
Verb	Traducciones relacionadas	Other Translations
aantrekken	boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer	admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
andere kleren aantrekken	changer d'habits; déguiser; revêtir; se changer
bedekken	couvrir; décalquer; exercer; occuper; recouvrir; remplir; revêtir; se couvrir; tapisser	cacher; camoufler; couvrir; couvrir de; dissimuler; déguiser; envelopper; envelopper de; masquer; se draper dans; se revêtir de; voiler
bekleden	couvrir; décalquer; décorer; exercer; garnir; occuper; recouvrir; remplir; revêtir; se couvrir; tapisser
dichttrekken	boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
functie bekleden	exercer; occuper une fonction; remplir une fonction; revêtir
omkleden	changer d'habits; déguiser; revêtir; se changer
overtrekken	couvrir; décalquer; décorer; exercer; garnir; occuper; recouvrir; remplir; revêtir; se couvrir; tapisser	calquer; copier; repasser; retracer; tracer
stofferen	couvrir; décorer; garnir; recouvrir; revêtir; tapisser
van bekleding voorzien	couvrir; décorer; garnir; recouvrir; revêtir; tapisser
verkleden	changer d'habits; déguiser; revêtir; se changer	camoufler; déguiser; masquer
vervullen	exercer; occuper une fonction; remplir une fonction; revêtir

Sinónimos de "revêtir":

bitumer; entretenir; goudronner; macadamiser; couvrir; recouvrir; fermer; abriter; bâcher; protéger; barder; blinder; enduire; caparaçonner; vêtir; envelopper; endosser; badigeonner; barbouiller; oindre; étendre; plaquer; appliquer; étaler; mastiquer; frotter; mettre; poser; placer; installer; dresser; ranger; paver; daller; carreler; habiller; pourvoir; tapisser; rhabiller

Wiktionary: revêtir

revêtir

verb

pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
- revêtir → accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren

revêtir

verb

met stof bedekken
- bekleden → revêtir

Cross Translation:

From	To	Via
• revêtir	→ uitdossen; zich; aantrekken	↔ don — put on clothes

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de revêtir