Neerlandés

Traducciones detalladas de week de neerlandés a alemán

week:

week [de ~] sustantivo

  1. de week
    – periode van zeven dagen 1
    die Woche
    • Woche [die ~] sustantivo

week adj.

  1. week (zwak)
    – zacht en slap 1
    weich; schwach

Translation Matrix for week:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Woche week
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
schwach week; zwak achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dof; dun; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; gammel; idioot; ijl; imbeciel; inferieur; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; mat; matig; middelmatig; min; minderwaardig; niet al te best; niet helder; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; van geringe dichtheid; wankel; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
weich week; zwak clement; goedhartig; krukkig; mak; mild; mollig; murw; naar zweet ruikend; onbeholpen; onhandig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teerhartig; volslank; weekhartig; welwillend; zacht; zacht aanvoelend; zachtaardig; zweterig

Palabras relacionadas con "week":


Definiciones relacionadas de "week":

  1. periode van zeven dagen1
    • we gaan een week op vakantie1
  2. zacht en slap1
    • door de vorst is het plastic week geworden1

Wiktionary: week

week
noun
  1. tijdseenheid van 7 dagen
adjective
  1. slap
week
noun
  1. 7-tägiges Zeitmaß
adjective
  1. ohne großen Kraftaufwand plastisch verformbar

Cross Translation:
FromToVia
week weich soft — lacking strength or resolve
week Woche week — period of seven days
week Woche semaineséquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.

weken:

weken [het ~] sustantivo

  1. het weken (inweken)
    Weichen; Einweichen

weken verbo (week, weekt, weekte, weekten, geweekt)

  1. weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
    – in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1
    quellen; aufweichen; einweichen
    • quellen verbo (quelle, quellst, quellt, quellte, quelltet, gequellt)
    • aufweichen verbo (weiche auf, weichst auf, weicht auf, weichte auf, weichtet auf, aufgeweicht)
    • einweichen verbo (weiche ein, weichst ein, weicht ein, weichte ein, weichtet ein, eingeweicht)

Conjugaciones de weken:

o.t.t.
  1. week
  2. weekt
  3. weekt
  4. weken
  5. weken
  6. weken
o.v.t.
  1. weekte
  2. weekte
  3. weekte
  4. weekten
  5. weekten
  6. weekten
v.t.t.
  1. heb geweekt
  2. hebt geweekt
  3. heeft geweekt
  4. hebben geweekt
  5. hebben geweekt
  6. hebben geweekt
v.v.t.
  1. had geweekt
  2. had geweekt
  3. had geweekt
  4. hadden geweekt
  5. hadden geweekt
  6. hadden geweekt
o.t.t.t.
  1. zal weken
  2. zult weken
  3. zal weken
  4. zullen weken
  5. zullen weken
  6. zullen weken
o.v.t.t.
  1. zou weken
  2. zou weken
  3. zou weken
  4. zouden weken
  5. zouden weken
  6. zouden weken
diversen
  1. week!
  2. weekt!
  3. geweekt
  4. wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for weken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Einweichen inweken; weken
Weichen inweken; weken
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aufweichen in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken afstomen; afweken; doorweken; losweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken
einweichen in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken inweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken
quellen in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken borrelen; in het hoofd opkomen; opwellen; wellen

Palabras relacionadas con "weken":


Definiciones relacionadas de "weken":

  1. in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken1
    • deze spijkerbroeken moet ik eerst weken met Biotex1

Wiktionary: weken

weken
noun
  1. door langdurig in een vloeistof te leggen zacht, plooibaar of beter wasbaar maken

Cross Translation:
FromToVia
weken eintauchen steep — to soak an item in liquid

week forma de wijken:

wijken verbo (wijk, wijkt, week, weken, geweken)

  1. wijken
    weichen; fliehen
    • weichen verbo (weiche, weichst, weicht, weichte, weichtet, geweicht)
    • fliehen verbo (fliehe, fliehst, flieht, floh, floht, geflohen)

Conjugaciones de wijken:

o.t.t.
  1. wijk
  2. wijkt
  3. wijkt
  4. wijken
  5. wijken
  6. wijken
o.v.t.
  1. week
  2. week
  3. week
  4. weken
  5. weken
  6. weken
v.t.t.
  1. ben geweken
  2. bent geweken
  3. is geweken
  4. zijn geweken
  5. zijn geweken
  6. zijn geweken
v.v.t.
  1. was geweken
  2. was geweken
  3. was geweken
  4. waren geweken
  5. waren geweken
  6. waren geweken
o.t.t.t.
  1. zal wijken
  2. zult wijken
  3. zal wijken
  4. zullen wijken
  5. zullen wijken
  6. zullen wijken
o.v.t.t.
  1. zou wijken
  2. zou wijken
  3. zou wijken
  4. zouden wijken
  5. zouden wijken
  6. zouden wijken
diversen
  1. wijk!
  2. wijkt!
  3. geweken
  4. wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wijken:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
fliehen wijken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; lopend weggaan; losbreken; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uit de weg gaan; uitwijken; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; vrijkomen; weghaasten; weghollen; wegijlen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegsnellen; wegspoeden; wegvluchten; zich bevrijden; zich met geweld losbreken; zich vrijmaken
weichen wijken inweken; zwichten

Palabras relacionadas con "wijken":


Wiktionary: wijken


Cross Translation:
FromToVia
wijken entsagen; verzichten; entäußern; fortlassen; überlassen; unterlassen; abtreten; nachgeben; weichen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
wijken ablassen; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen; abdanken; abdizieren; zurücktreten; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen abdiquerrenoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
wijken aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
wijken abtreten; abgeben; überlassen céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un.
wijken aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen reculertirer ou pousser un objet en arrière.

Traducciones relacionadas de week