Neerlandés

Traducciones detalladas de teruggaan de neerlandés a alemán

teruggaan:

teruggaan verbo (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)

  1. teruggaan (omkeren; keren)
    kehren; umdrehen; umkehren
    • kehren verbo (kehre, kehrst, kehrt, kehrte, kehrtet, gekehrt)
    • umdrehen verbo (drehe um, drehst um, dreht um, drehte um, drehtet um, umgedreht)
    • umkehren verbo (kehre um, kehrst um, kehrt um, kehrte um, kehrtet um, umgekehrt)
  2. teruggaan (teruggrijpen; dateren)
    zurückgehen; kehren; zurückgreifen
    • zurückgehen verbo (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
    • kehren verbo (kehre, kehrst, kehrt, kehrte, kehrtet, gekehrt)
    • zurückgreifen verbo (greife zurück, greifst zurück, greift zurück, griff zurück, grifft zurück, zurückgegriffen)
  3. teruggaan (minder worden; declineren; afnemen; )
    vermindern; verringern; geringer werden; schlechter werden; weniger werden
  4. teruggaan (vergaan; achteruitgaan; instorten; )
    vergehen; zurückgehen; zerfallen; zurücklaufen
    • vergehen verbo (vergehe, vergehst, vergeht, vergang, vergangt, vergangen)
    • zurückgehen verbo (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
    • zerfallen verbo (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)
    • zurücklaufen verbo (laufe zurück, läufst zurück, läuft zurück, lief zurück, liefet zurück, zurückgelaufen)

Conjugaciones de teruggaan:

o.t.t.
  1. ga terug
  2. gaat terug
  3. gaat terug
  4. gaan terug
  5. gaan terug
  6. gaan terug
o.v.t.
  1. ging terug
  2. ging terug
  3. ging terug
  4. gingen terug
  5. gingen terug
  6. gingen terug
v.t.t.
  1. ben teruggegaan
  2. bent teruggegaan
  3. is teruggegaan
  4. zijn teruggegaan
  5. zijn teruggegaan
  6. zijn teruggegaan
v.v.t.
  1. was teruggegaan
  2. was teruggegaan
  3. was teruggegaan
  4. waren teruggegaan
  5. waren teruggegaan
  6. waren teruggegaan
o.t.t.t.
  1. zal teruggaan
  2. zult teruggaan
  3. zal teruggaan
  4. zullen teruggaan
  5. zullen teruggaan
  6. zullen teruggaan
o.v.t.t.
  1. zou teruggaan
  2. zou teruggaan
  3. zou teruggaan
  4. zouden teruggaan
  5. zouden teruggaan
  6. zouden teruggaan
diversen
  1. ga terug!
  2. gat terug!
  3. teruggegaan
  4. teruggaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for teruggaan:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
weniger werden afname; minder worden; vermindering
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
geringer werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
kehren dateren; keren; omkeren; teruggaan; teruggrijpen draaien; kantelen; keren; omdraaien; overstag gaan; rollen; ronddraaien; roteren; wederkeren; weerkeren; wenden; wentelen; zwenken
schlechter werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
umdrehen keren; omkeren; teruggaan draaien; iets omdraaien; kantelen; keren; omdraaien; omkeren; omrollen; omwenden; omwentelen; rollen; ronddraaien; roteren; wederkeren; weerkeren; wegdraaien; wenden; wentelen; zich omdraaien; zwenken
umkehren keren; omkeren; teruggaan draaien; iets omdraaien; kantelen; omkeren; retourneren; rollen; ronddraaien; roteren; terugkeren; terugkomen; wederkeren; weerkeren; wenden; wentelen; zich omdraaien; zwenken
vergehen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aflopen; ten onder gaan; vergaan; verkommeren; verlopen; verongelukken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
vermindern afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; beperken; besparen; bezuinigen; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; korten; krimpen; matigen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
verringern afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; decimeren; declineren; dunnen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; minder talrijk maken; minder worden; minimaliseren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen
weniger werden afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
zerfallen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aan stukken vallen; bouwvallig worden; desintegreren; stukvallen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vervallen
zurückgehen achteruitgaan; bezwijken; dateren; instorten; tenondergaan; teruggaan; teruggrijpen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; bederven; declineren; degenereren; in de war sturen; inkrimpen; inzinken; kleiner worden; minder worden; nekken; ontaarden; ruïneren; slinken; verderven; vervallen; verworden; verzieken; wederkeren; weerkeren; wegglijden; wegzinken
zurückgreifen dateren; teruggaan; teruggrijpen
zurücklaufen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; bederven; degenereren; in de war sturen; nekken; ontaarden; ruïneren; verderven; verworden; verzieken

Wiktionary: teruggaan

teruggaan
verb
  1. naar de punt van vertrek gaan

Cross Translation:
FromToVia
teruggaan zurückgehen go back — to return to a place
teruggaan aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen reculertirer ou pousser un objet en arrière.