Resumen
Neerlandés a alemán:   más información...
  1. blesseren:


Neerlandés

Traducciones detalladas de blesseren de neerlandés a alemán

blesseren:

blesseren verbo (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)

  1. blesseren (verwonden; kwetsen; bezeren; schaden)
    verwunden; verletzen; kränken; düpieren
    • verwunden verbo (verwunde, verwundest, verwundet, verwundete, verwundetet, verwundet)
    • verletzen verbo (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • kränken verbo (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • düpieren verbo (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)

Conjugaciones de blesseren:

o.t.t.
  1. blesseer
  2. blesseert
  3. blesseert
  4. blesseren
  5. blesseren
  6. blesseren
o.v.t.
  1. blesseerde
  2. blesseerde
  3. blesseerde
  4. blesseerden
  5. blesseerden
  6. blesseerden
v.t.t.
  1. heb gebleseerd
  2. hebt gebleseerd
  3. heeft gebleseerd
  4. hebben gebleseerd
  5. hebben gebleseerd
  6. hebben gebleseerd
v.v.t.
  1. had gebleseerd
  2. had gebleseerd
  3. had gebleseerd
  4. hadden gebleseerd
  5. hadden gebleseerd
  6. hadden gebleseerd
o.t.t.t.
  1. zal blesseren
  2. zult blesseren
  3. zal blesseren
  4. zullen blesseren
  5. zullen blesseren
  6. zullen blesseren
o.v.t.t.
  1. zou blesseren
  2. zou blesseren
  3. zou blesseren
  4. zouden blesseren
  5. zouden blesseren
  6. zouden blesseren
en verder
  1. ben gebleseerd
  2. bent gebleseerd
  3. is gebleseerd
  4. zijn gebleseerd
  5. zijn gebleseerd
  6. zijn gebleseerd
diversen
  1. blesseer!
  2. blesseert!
  3. gebleseerd
  4. blesserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for blesseren:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
düpieren bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden belasteren; benadelen; duperen; grieven; knauwen; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; zeer doen
kränken bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden aantasten; belasteren; benadelen; bezoedelen; duperen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; leed berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; zeer doen
verletzen bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden aanranden; belasteren; benadelen; deren; duperen; folteren; inbreuk maken; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel toebrengen; onteren; ontwijden; overtreden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; prikken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; steken; steken geven; verkrachten; verwonden; zeer doen
verwunden bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden krenken; kwetsen