Resumen


Neerlandés

Traducciones detalladas de fulmineren de neerlandés a alemán

fulmineren:

fulmineren verbo (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)

  1. fulmineren (tieren; razen; tekeergaan; te keer gaan)
    rasen; wüten; toben; schelten; brüllen; schimpfen; tosen; ausfahren
    • rasen verbo (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • wüten verbo (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • toben verbo (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • schelten verbo (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • brüllen verbo (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • schimpfen verbo (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • tosen verbo (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • ausfahren verbo (fahre aus, fährst aus, fährt aus, fuhr aus, fuhret aus, ausgefahren)
  2. fulmineren (vuilbekken)
    toben; wettern; sauen; ferkeln
    • toben verbo (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • wettern verbo (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • sauen verbo
    • ferkeln verbo
  3. fulmineren (tekeergaan; razen; tieren)
    rasen; toben; schallen; brüllen; donnern
    • rasen verbo (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • toben verbo (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • schallen verbo (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • brüllen verbo (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • donnern verbo (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)

Conjugaciones de fulmineren:

o.t.t.
  1. fulmineer
  2. fulmineert
  3. fulmineert
  4. fulmineren
  5. fulmineren
  6. fulmineren
o.v.t.
  1. fulmineerde
  2. fulmineerde
  3. fulmineerde
  4. fulmineerden
  5. fulmineerden
  6. fulmineerden
v.t.t.
  1. heb gefulmineerd
  2. hebt gefulmineerd
  3. heeft gefulmineerd
  4. hebben gefulmineerd
  5. hebben gefulmineerd
  6. hebben gefulmineerd
v.v.t.
  1. had gefulmineerd
  2. had gefulmineerd
  3. had gefulmineerd
  4. hadden gefulmineerd
  5. hadden gefulmineerd
  6. hadden gefulmineerd
o.t.t.t.
  1. zal fulmineren
  2. zult fulmineren
  3. zal fulmineren
  4. zullen fulmineren
  5. zullen fulmineren
  6. zullen fulmineren
o.v.t.t.
  1. zou fulmineren
  2. zou fulmineren
  3. zou fulmineren
  4. zouden fulmineren
  5. zouden fulmineren
  6. zouden fulmineren
diversen
  1. fulmineer!
  2. fulmineert!
  3. gefulmineerd
  4. fulminerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fulmineren:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
ausfahren fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren afreizen; afvaren; opstappen; smeren; uitrijden; uitvaren; van wal gaan; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
brüllen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; tekeergaan; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
donnern fulmineren; razen; tekeergaan; tieren brullen; donderen; het uitgillen; knallen; onweren; razen; tekeergaan; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
ferkeln fulmineren; vuilbekken
rasen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; tekeergaan; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
sauen fulmineren; vuilbekken
schallen fulmineren; razen; tekeergaan; tieren brullen; doorklinken; echoën; galmen; geluid maken; herhalen; het uitgillen; hoorbaar zijn; lachen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; schateren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
schelten fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren aanrekenen; aanwrijven; beledigen; berispen; beschuldigen; blameren; donderen; foeteren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; tekeergaan; terechtwijzen; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren beledigen; brommen; donderen; foeteren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; ruzie maken; ruziën; schelden; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
toben fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken brullen; dollen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; schuimbekken; stoeien; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
tosen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; donderen; het uitgillen; kwaad zijn; onweren; schuimbekken; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
wettern fulmineren; vuilbekken beledigen; brullen; chicaneren; donderen; foeteren; het uitgillen; kleinzielig gedragen; onweren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitroepen; uitschelden; uitschreeuwen
wüten fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; het uitgillen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; tekeergaan; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn