Neerlandés
Traducciones detalladas de interfereren de neerlandés a alemán
interfereren:
-
interfereren (tussenbeide komen; interveniëren; tussenkomen; ingrijpen; interrumperen; bemiddelen)
eingreifen; vermitteln; intervenieren; zusammenfallen; schlichten; sich einmischen; interferieren; unterbrechen; einschreiten; zusammentreffen-
intervenieren verbo (interveniere, intervenierst, interveniert, intervenierte, interveniertet, interveniert)
-
zusammenfallen verbo (falle zusammen, fällst zusammen, fällt zusammen, fiel zusammen, fielet zusammen, zusammengefallen)
-
sich einmischen verbo (mische mich eein, mischst dich eein, mischt sich eein, mischte sich eein, mischtet euch eein, sich eingemischt)
-
interferieren verbo (interferiere, interferierst, interferiert, interferierte, interferiertet, interferiert)
-
einschreiten verbo (schreite ein, schreitest ein, schreitet ein, schritt ein, schrittet ein, eingeschritten)
-
zusammentreffen verbo (treffe zusammen, triffst zusammen, trifft zusammen, traf zusammen, trafet zusammen, zusammengetroffen)
Conjugaciones de interfereren:
o.t.t.
- interfereer
- interfereert
- interfereert
- interfereren
- interfereren
- interfereren
o.v.t.
- interfereerde
- interfereerde
- interfereerde
- interfereerden
- interfereerden
- interfereerden
v.t.t.
- heb geïnterfereerd
- hebt geïnterfereerd
- heeft geïnterfereerd
- hebben geïnterfereerd
- hebben geïnterfereerd
- hebben geïnterfereerd
v.v.t.
- had geïnterfereerd
- had geïnterfereerd
- had geïnterfereerd
- hadden geïnterfereerd
- hadden geïnterfereerd
- hadden geïnterfereerd
o.t.t.t.
- zal interfereren
- zult interfereren
- zal interfereren
- zullen interfereren
- zullen interfereren
- zullen interfereren
o.v.t.t.
- zou interfereren
- zou interfereren
- zou interfereren
- zouden interfereren
- zouden interfereren
- zouden interfereren
en verder
- is geïnterfereerd
diversen
- interfereer!
- interfereert!
- geïnterfereerd
- interfererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze