Neerlandés

Traducciones detalladas de openbreken de neerlandés a alemán

openbreken:

openbreken verbo (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)

  1. openbreken (kraken; losbreken)
    aufbrechen; abbrechen; aufreißen; dekodieren; auflösen; aufteilen; aufbringen; entfesseln; aufsperren; aufstoßen; auseinandernehmen; entehen
    • aufbrechen verbo (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • abbrechen verbo (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • aufreißen verbo
    • dekodieren verbo (dekodiere, dekodierst, dekodiert, dekodierte, dekodiertet, dekodiert)
    • auflösen verbo (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • aufteilen verbo (teile auf, teilst auf, teilt auf, teilte auf, teiltet auf, aufgeteilt)
    • aufbringen verbo (bringe auf, bringst auf, bringt auf, bracht auf, brachtet auf, aufgebracht)
    • entfesseln verbo (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • aufsperren verbo (sperre auf, sperrst auf, sperrt auf, sperrte auf, sperrtet auf, aufgesperrt)
    • aufstoßen verbo (stoße auf, stößt auf, stieß auf, stießt auf, aufgestoßen)
    • entehen verbo (entehe, entehst, enteht, entehte, entehtet, enteht)
  2. openbreken (openleggen)
    bloßlegen
    • bloßlegen verbo (lege bloß, legst bloß, legt bloß, legte bloß, legtet bloß, bloßgelegt)

Conjugaciones de openbreken:

o.t.t.
  1. breek open
  2. breekt open
  3. breekt open
  4. breken open
  5. breken open
  6. breken open
o.v.t.
  1. brak open
  2. brak open
  3. brak open
  4. braken open
  5. braken open
  6. braken open
v.t.t.
  1. heb opengebroken
  2. hebt opengebroken
  3. heeft opengebroken
  4. hebben opengebroken
  5. hebben opengebroken
  6. hebben opengebroken
v.v.t.
  1. had opengebroken
  2. had opengebroken
  3. had opengebroken
  4. hadden opengebroken
  5. hadden opengebroken
  6. hadden opengebroken
o.t.t.t.
  1. zal openbreken
  2. zult openbreken
  3. zal openbreken
  4. zullen openbreken
  5. zullen openbreken
  6. zullen openbreken
o.v.t.t.
  1. zou openbreken
  2. zou openbreken
  3. zou openbreken
  4. zouden openbreken
  5. zouden openbreken
  6. zouden openbreken
en verder
  1. is opengebroken
  2. zijn opengebroken
diversen
  1. breek open!
  2. breekt open!
  3. opengebroken
  4. openbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for openbreken:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
abbrechen kraken; losbreken; openbreken abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; afsluiten; annuleren; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ophouden; ruineren; slopen; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
aufbrechen kraken; losbreken; openbreken afreizen; gaan; heengaan; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; losscheuren; moeren; mollen; omhoogkomen; opbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; rijten; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
aufbringen kraken; losbreken; openbreken erop vooruit gaan; heffen; hijsen; omhoog heffen; openrukken; opheffen; vooruitkomen; vorderen
auflösen kraken; losbreken; openbreken afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufreißen kraken; losbreken; openbreken grootspreken; kapot scheuren; losscheuren; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opscheppen; opsnijden; rijten; snoeven; verscheuren
aufsperren kraken; losbreken; openbreken in de cel zetten; openrukken; opensperren; opsluiten; vastzetten
aufstoßen kraken; losbreken; openbreken opendrukken; openduwen; openstoten
aufteilen kraken; losbreken; openbreken delen; desintegreren; opdelen; opsplitsen; splitsen; uit elkaar vallen; uiteenvallen
auseinandernehmen kraken; losbreken; openbreken anatomiseren; neerslaan; omslaan; onderuithalen; ontleden; uit elkaar nemen; vloeren
bloßlegen openbreken; openleggen bloot leggen; blootleggen; ontbloten; onthullen; ontmaskeren
dekodieren kraken; losbreken; openbreken dechiffreren; decoderen; een krakend geluid maken; kraken; ontcijferen; ontwarren; oplossen; tot een oplossing brengen
entehen kraken; losbreken; openbreken
entfesseln kraken; losbreken; openbreken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontboeien; ontketenen; opheffen; scheiden; stukmaken; van de boeien ontdoen; verbreken; verbrijzelen