Neerlandés

Traducciones detalladas de opstokend de neerlandés a alemán

opstokend:

opstokend adj.

  1. opstokend (ophitsend)

Translation Matrix for opstokend:

ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
aufrührerisch ophitsend; opstokend oproerig; opstandig; rebels; revolutionair
aufständisch ophitsend; opstokend oproerig; opstandig; rebels; revolutionair

opstokend forma de opstoken:

opstoken verbo (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)

  1. opstoken (agiteren; in beroering brengen; oppoken)
    erregen; aufregen; beunruhigen; bewegen; schüren; anschüren
    • erregen verbo (errege, erregst, erregt, erregte, erregtet, erregt)
    • aufregen verbo (rege auf, regst auf, regt auf, regte auf, regtet auf, aufgeregt)
    • beunruhigen verbo (beunruhige, beunruhigst, beunruhigt, beunruhigte, beunruhigtet, beunruhigt)
    • bewegen verbo (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
    • schüren verbo (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)
    • anschüren verbo (schüre an, schürst an, schürt an, schürte an, schürtet an, angeschürt)
  2. opstoken (oppoken; aanstoken)
    anstiften; aufwiegeln; aufschüren
    • anstiften verbo (stifte an, stiftest an, stiftet an, stiftete an, stiftetet an, angestiftet)
    • aufwiegeln verbo (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)
    • aufschüren verbo
  3. opstoken (aanblazen; stoken; poken; )
    brennen; anschüren; anblasen; schüren; anfeuern; anfachen
    • brennen verbo (brenne, brennst, brennt, brannte, branntet, gebrennt)
    • anschüren verbo (schüre an, schürst an, schürt an, schürte an, schürtet an, angeschürt)
    • anblasen verbo (blase an, bläst an, blies an, bliest an, angeblasen)
    • schüren verbo (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)
    • anfeuern verbo (feuere an, feuerst an, feuert an, feuerte an, feuertet an, angefeuert)
    • anfachen verbo (fache an, fachst an, facht an, fachte an, fachtet an, angefacht)
  4. opstoken (opruien; aanzetten; opfokken; )
    aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln
    • aufpeitschen verbo (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufhetzen verbo (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufstacheln verbo (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufputschen verbo (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
    • aufwiegeln verbo (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)

Conjugaciones de opstoken:

o.t.t.
  1. stook op
  2. stookt op
  3. stookt op
  4. stoken op
  5. stoken op
  6. stoken op
o.v.t.
  1. stookte op
  2. stookte op
  3. stookte op
  4. stookten op
  5. stookten op
  6. stookten op
v.t.t.
  1. heb opgestookt
  2. hebt opgestookt
  3. heeft opgestookt
  4. hebben opgestookt
  5. hebben opgestookt
  6. hebben opgestookt
v.v.t.
  1. had opgestookt
  2. had opgestookt
  3. had opgestookt
  4. hadden opgestookt
  5. hadden opgestookt
  6. hadden opgestookt
o.t.t.t.
  1. zal opstoken
  2. zult opstoken
  3. zal opstoken
  4. zullen opstoken
  5. zullen opstoken
  6. zullen opstoken
o.v.t.t.
  1. zou opstoken
  2. zou opstoken
  3. zou opstoken
  4. zouden opstoken
  5. zouden opstoken
  6. zouden opstoken
en verder
  1. ben opgestookt
  2. bent opgestookt
  3. is opgestookt
  4. zijn opgestookt
  5. zijn opgestookt
  6. zijn opgestookt
diversen
  1. stook op!
  2. stookt op!
  3. opgestookt
  4. opstokend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opstoken [znw.] sustantivo

  1. opstoken (ophitsen; opstokerij; aanstoken)
    Anstiften; die Anstiftung

Translation Matrix for opstoken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Anstiften aanstoken; ophitsen; opstoken; opstokerij instigeren; opwekken
Anstiftung aanstoken; ophitsen; opstoken; opstokerij aanstichting; uitlokking; veroorzaking
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
anblasen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken aanblazen; aanmoedigen; aanvuren; aanwakkeren; bemoedigen; doen opvlammen; oppoken; opporren; stimuleren; toemoedigen
anfachen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; aanwakkeren; bemoedigen; oppoken; opporren; stimuleren; toemoedigen
anfeuern aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; bezielen; iemand motiveren; motiveren; prikkelen; stimuleren; toejuichen
anschüren aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; aanwakkeren; bemoedigen; omroeren; oppoken; opporren; oprakelen; roeren; stimuleren; ter sprake brengen; toemoedigen
anstiften aanstoken; oppoken; opstoken aandoen; berokkenen; veroorzaken
aufhetzen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufpeitschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
aufputschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufregen agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufschüren aanstoken; oppoken; opstoken
aufstacheln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufwiegeln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opruien; opstoken; poken
beunruhigen agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken
bewegen agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken aangaan; beroeren; betreffen; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beweging brengen; manoeuvreren; marcheren; mixen; omroeren; ontroeren; raken; roeren; treffen; verschuiven; zich bewegen; zich verplaatsen
brennen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken blakeren; branden; distilleren; popelen; stoken; verschroeien; verzengen; zengen
erregen agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken aangaan; beroeren; betreffen; ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; opwekken; opwinden; prikkelen; raken; stimuleren; treffen; vervelen
schüren aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; agiteren; in beroering brengen; oppoken; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; aanwakkeren; bemoedigen; omroeren; oppoken; opporren; roeren; stimuleren; toemoedigen