Resumen
Neerlandés a alemán:   más información...
  1. rechtspreken:
  2. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de rechtspreken de neerlandés a alemán

rechtspreken:

rechtspreken verbo (spreek recht, spreekt recht, sprak recht, spraken recht, rechtgesproken)

  1. rechtspreken (een oordeel wijzen; oordelen)
    urteilen; entscheiden; richten
    • urteilen verbo (urteile, urteilst, urteilt, urteilte, urteiltet, geurteilt)
    • entscheiden verbo (entscheide, entscheidest, entscheidet, entschied, entschiedet, entschieden)
    • richten verbo (richte, richtst, richtt, richtte, richttet, gerichtet)

Conjugaciones de rechtspreken:

o.t.t.
  1. spreek recht
  2. spreekt recht
  3. spreekt recht
  4. spreken recht
  5. spreken recht
  6. spreken recht
o.v.t.
  1. sprak recht
  2. sprak recht
  3. sprak recht
  4. spraken recht
  5. spraken recht
  6. spraken recht
v.t.t.
  1. heb rechtgesproken
  2. hebt rechtgesproken
  3. heeft rechtgesproken
  4. hebben rechtgesproken
  5. hebben rechtgesproken
  6. hebben rechtgesproken
v.v.t.
  1. had rechtgesproken
  2. had rechtgesproken
  3. had rechtgesproken
  4. hadden rechtgesproken
  5. hadden rechtgesproken
  6. hadden rechtgesproken
o.t.t.t.
  1. zal rechtspreken
  2. zult rechtspreken
  3. zal rechtspreken
  4. zullen rechtspreken
  5. zullen rechtspreken
  6. zullen rechtspreken
o.v.t.t.
  1. zou rechtspreken
  2. zou rechtspreken
  3. zou rechtspreken
  4. zouden rechtspreken
  5. zouden rechtspreken
  6. zouden rechtspreken
diversen
  1. spreek recht!
  2. spreekt recht!
  3. rechtgesproken
  4. rechtsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rechtspreken:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
entscheiden een oordeel wijzen; oordelen; rechtspreken beslissen; besluiten
richten een oordeel wijzen; oordelen; rechtspreken in een bep. richting plaatsen; mikken; richten
urteilen een oordeel wijzen; oordelen; rechtspreken

Wiktionary: rechtspreken


Cross Translation:
FromToVia
rechtspreken urteilen judge — to sit in judgment on, act as judge