Neerlandés

Traducciones detalladas de torn de neerlandés a alemán

torn:

torn [de ~ (m)] sustantivo

  1. de torn (scheur)
    der Riß; der Spalt; die Spalte
    • Riß [der ~] sustantivo
    • Spalt [der ~] sustantivo
    • Spalte [die ~] sustantivo

Translation Matrix for torn:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Riß scheur; torn barst; breuk; gat; groef; inkeping; kloof; krak; opening; reet; scheur; split; uitsparing
Spalt scheur; torn bergkloof; bergspleet; kiertje; kloof; naad; rotskloof; sponning; voeg
Spalte scheur; torn barst; bergkloof; bergspleet; gat; geluidsniveau; groef; holte; inkeping; kloof; kolom; kolom tekst op een pagina; muurnis; nis; opening; paginagedeelte; reet; rotskloof; scheur; spleet; split; spouw; tussenruimte; uitholling; uitsparing; volume
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
Spalte kolom

Palabras relacionadas con "torn":


tornen:

tornen verbo (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)

  1. tornen (lostornen; losmaken; uittrekken; uithalen; loskrijgen)
    losziehen; aufmachen; ausfädeln; aushecken; auflösen; treiben; lockern; ausholen; andrehen; losmachen; loskoppeln; lösen; abhängen; abtrennen; loslösen; ausmisten; auftrennen; abkoppeln; loshaken; aufknoten
    • losziehen verbo (ziehe los, ziehst los, zieht los, zog los, zogt los, losgezogen)
    • aufmachen verbo (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • ausfädeln verbo (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • aushecken verbo (hecke aus, heckst aus, heckt aus, heckte aus, hecktet aus, ausgeheckt)
    • auflösen verbo (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • treiben verbo (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • lockern verbo (lockere, lockerst, lockert, lockerte, lockertet, gelockert)
    • ausholen verbo (hole aus, holst aus, holt aus, holte aus, holtet aus, ausgeholt)
    • andrehen verbo (drehe an, drehst an, dreht an, drehte an, drehtet an, angedreht)
    • losmachen verbo (mache los, machst los, macht los, machte los, machtet los, losgemacht)
    • loskoppeln verbo (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • lösen verbo (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • abhängen verbo (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • abtrennen verbo (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loslösen verbo (löse los, lösst los, löst los, löste los, löstet los, losgelöst)
    • ausmisten verbo (miste aus, mistest aus, mistet aus, mistete aus, mistetet aus, ausgemistet)
    • auftrennen verbo (trenne auf, trennst auf, trennt auf, trennte auf, trenntet auf, aufgetrennt)
    • abkoppeln verbo (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loshaken verbo (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • aufknoten verbo (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)

Conjugaciones de tornen:

o.t.t.
  1. torn
  2. tornt
  3. tornt
  4. tornen
  5. tornen
  6. tornen
o.v.t.
  1. tornde
  2. tornde
  3. tornde
  4. tornden
  5. tornden
  6. tornden
v.t.t.
  1. heb getornd
  2. hebt getornd
  3. heeft getornd
  4. hebben getornd
  5. hebben getornd
  6. hebben getornd
v.v.t.
  1. had getornd
  2. had getornd
  3. had getornd
  4. hadden getornd
  5. hadden getornd
  6. hadden getornd
o.t.t.t.
  1. zal tornen
  2. zult tornen
  3. zal tornen
  4. zullen tornen
  5. zullen tornen
  6. zullen tornen
o.v.t.t.
  1. zou tornen
  2. zou tornen
  3. zou tornen
  4. zouden tornen
  5. zouden tornen
  6. zouden tornen
en verder
  1. ben getornd
  2. bent getornd
  3. is getornd
  4. zijn getornd
  5. zijn getornd
  6. zijn getornd
diversen
  1. torn!
  2. tornt!
  3. getornd
  4. tornend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tornen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
abhängen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afhangen; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; hangen; opgeven; ophouden; stoppen
abkoppeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
abtrennen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; iem. afdwingen; isoleren; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen
andrehen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aandraaien; aanschroeven; dichtschroeven; door draaien vastmaken; lenen; ontlenen; vastschroeven
aufknoten loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
auflösen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufmachen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
auftrennen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken rafels loslaten; uitrafelen
ausfädeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; beëindigen; forceren; lenen; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aushecken loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken lenen; ontlenen; uithalen; uitspoken
ausholen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken lenen; loshalen; naar buiten halen; ontlenen; uithalen
ausmisten loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken opruimen; reinigen; schoonmaken; stalmesten; uitmesten; uitruimen
lockern loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; vermurwen; versoepelen
loshaken loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; opgeven; ophouden; stoppen
loskoppeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
loslösen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
losmachen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
losziehen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
lösen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vuren
treiben loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; handelen; kweken; lenen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uitvoeren; verbouwen; verrichten; voortbrengen

Palabras relacionadas con "tornen":