Resumen


Neerlandés

Traducciones detalladas de uitkafferen de neerlandés a alemán

uitkafferen:

uitkafferen verbo (kaffer uit, kaffert uit, kafferde uit, kafferden uit, uitgekafferd)

  1. uitkafferen (uitfoeteren; uitschelden; uitvloeken)
    auszanken; schimpfen
    • auszanken verbo (zanke aus, zankst aus, zankt aus, zankte aus, zanktet aus, ausgezankt)
    • schimpfen verbo (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)

Conjugaciones de uitkafferen:

o.t.t.
  1. kaffer uit
  2. kaffert uit
  3. kaffert uit
  4. kafferen uit
  5. kafferen uit
  6. kafferen uit
o.v.t.
  1. kafferde uit
  2. kafferde uit
  3. kafferde uit
  4. kafferden uit
  5. kafferden uit
  6. kafferden uit
v.t.t.
  1. heb uitgekafferd
  2. hebt uitgekafferd
  3. heeft uitgekafferd
  4. hebben uitgekafferd
  5. hebben uitgekafferd
  6. hebben uitgekafferd
v.v.t.
  1. had uitgekafferd
  2. had uitgekafferd
  3. had uitgekafferd
  4. hadden uitgekafferd
  5. hadden uitgekafferd
  6. hadden uitgekafferd
o.t.t.t.
  1. zal uitkafferen
  2. zult uitkafferen
  3. zal uitkafferen
  4. zullen uitkafferen
  5. zullen uitkafferen
  6. zullen uitkafferen
o.v.t.t.
  1. zou uitkafferen
  2. zou uitkafferen
  3. zou uitkafferen
  4. zouden uitkafferen
  5. zouden uitkafferen
  6. zouden uitkafferen
en verder
  1. ben uitgekafferd
  2. bent uitgekafferd
  3. is uitgekafferd
  4. zijn uitgekafferd
  5. zijn uitgekafferd
  6. zijn uitgekafferd
diversen
  1. kaffer uit!
  2. kaffert uit!
  3. uitgekafferd
  4. uitkafferend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitkafferen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
auszanken uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken
schimpfen uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken beledigen; brommen; donderen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; zeuren