Neerlandés

Traducciones detalladas de weifelend de neerlandés a alemán

weifelend:


Translation Matrix for weifelend:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
zögern aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; dubben; niet veranderen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; twijfelen; vertragen; weifelen
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
langsam aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend langzaam; langzaamaan; lijzig; log; loom; sloom; traag
schleppend aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend lijzig; log; loom; sloffend
schwankend aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend fluctuerend; geestelijk onstabiel; halfslachtig; heen en weer bewegend; labiel; los; onstandvastig; onvast; rank; schommelend; twijfelmoedig; variërend; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wisselend; wisselvallig
träge aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend bezadigd; futloos; gezapig; kreupel; laks; lam; lamlendig; langzaam; lijzig; log; loom; lusteloos; mank; mat; slap; sloom; traag; vadsig
trödelig aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend lijzig; log; loom
unbeständig aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend buiig; geestelijk onstabiel; grillig; halfslachtig; inconsistent; labiel; los; nukkig; onberekenbaar; onbestendig; ongedurig; onstabiel; onstandvastig; onvast; onvoorspelbaar; rank; twijfelmoedig; variërend; veranderlijk; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wispelturig; wisselend; wisselvallig
unentschieden aarzelend; besluiteloos; weifelachtig; weifelend halfslachtig; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; twijfelmoedig; wankelmoedig
unentschlossen aarzelend; besluiteloos; besluitloos; dralend; halfslachtig; langzaam; leuterig; schoorvoetend; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend halfslachtig; inconsistent; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; twijfelmoedig; veranderlijk; wankelmoedig
unschlüssig aarzelend; besluiteloos; besluitloos; dralend; halfslachtig; langzaam; leuterig; schoorvoetend; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend halfslachtig; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; twijfelmoedig; wankelmoedig
wankelmütig aarzelend; besluiteloos; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend halfslachtig; los; onstandvastig; onvast; rank; twijfelmoedig; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig
zauderhaft aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend
zögern aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend
zögernd aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend halfslachtig; huiverig; met tegenzin; niet graag; ongaarne; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig

weifelen:

weifelen verbo (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)

  1. weifelen (aarzelen; talmen; dubben)
    zögern; zweifeln; verzögern; schwanken; aufschieben; unschlüssig sein; grübeln; wanken; zaudern; hinausschieben; unschlüssig warten
    • zögern verbo (zögere, zögerst, zögert, zögerte, zögertet, gezögert)
    • zweifeln verbo (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • verzögern verbo (verzögere, verzögerst, verzögert, verzögerte, verzögertet, verzögert)
    • schwanken verbo (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • aufschieben verbo (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)
    • grübeln verbo (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • wanken verbo (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)
    • zaudern verbo (zaudere, zauderst, zaudert, zauderte, zaudertet, gezaudert)
    • hinausschieben verbo (schiebe hinaus, schiebst hinaus, schiebt hinaus, schob hinaus, schobt hinaus, hinausgeschoben)
    • unschlüssig warten verbo (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)
  2. weifelen (aarzelen; twijfelen)
    zweifeln; zögern; schwanken; grübeln; unschlüssig warten
    • zweifeln verbo (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • zögern verbo (zögere, zögerst, zögert, zögerte, zögertet, gezögert)
    • schwanken verbo (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • grübeln verbo (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • unschlüssig warten verbo (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)

Conjugaciones de weifelen:

o.t.t.
  1. weifel
  2. weifelt
  3. weifelt
  4. weifelen
  5. weifelen
  6. weifelen
o.v.t.
  1. weifelde
  2. weifelde
  3. weifelde
  4. weifelden
  5. weifelden
  6. weifelden
v.t.t.
  1. heb geweifeld
  2. hebt geweifeld
  3. heeft geweifeld
  4. hebben geweifeld
  5. hebben geweifeld
  6. hebben geweifeld
v.v.t.
  1. had geweifeld
  2. had geweifeld
  3. had geweifeld
  4. hadden geweifeld
  5. hadden geweifeld
  6. hadden geweifeld
o.t.t.t.
  1. zal weifelen
  2. zult weifelen
  3. zal weifelen
  4. zullen weifelen
  5. zullen weifelen
  6. zullen weifelen
o.v.t.t.
  1. zou weifelen
  2. zou weifelen
  3. zou weifelen
  4. zouden weifelen
  5. zouden weifelen
  6. zouden weifelen
diversen
  1. weifel!
  2. weifelt!
  3. geweifeld
  4. weifelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for weifelen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aufschieben aarzelen; dubben; talmen; weifelen openschuiven; opschorten; opschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
grübeln aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen bedenken; beschouwen; bespiegelen; bouderen; diep nadenken; een pruillip trekken; er over inzitten; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; plussen; prakkiseren; pruilen; puzzelen; puzzels oplossen; tobben
hinausschieben aarzelen; dubben; talmen; weifelen naar buiten duwen; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
schwanken aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wankelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn
unschlüssig sein aarzelen; dubben; talmen; weifelen besluiteloos zijn
unschlüssig warten aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen
verzögern aarzelen; dubben; talmen; weifelen dralen; drentelen; ophouden; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen
wanken aarzelen; dubben; talmen; weifelen fluctueren; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wankelen; wiebelen; wiegen
zaudern aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; zaniken; zeiken; zeuren
zweifeln aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; onzeker zijn; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; zaniken; zeiken; zeuren
zögern aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; niet veranderen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
zögern aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend

Wiktionary: weifelen

weifelen
verb
  1. in besluiteloosheid niet tot handelen overgaan

Cross Translation:
FromToVia
weifelen taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
weifelen taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.