Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. gescheiden:
  2. scheiden:
  3. Wiktionary:
  4. User Contributed Translations for gescheiden:
    • seperate, segregated, seperated


Neerlandés

Traducciones detalladas de gescheiden de neerlandés a inglés

gescheiden:


Translation Matrix for gescheiden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
solo alleenzang; solo; solodeel; solozangen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
separate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
isolated afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; bijzonder; desolaat; eenzaam; enig; enig in zijn soort; geïsoleerd; in quarantaine; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; separaat; uniek; verlaten; vrijstaand
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; los van elkaar; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; geïsoleerd; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
apart afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; los van elkaar; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand apart; ontbonden; opgeheven; uit elkaar; uit elkander; uiteen; uiteengegaan; uiteengevallen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen
free-standing afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
on its own afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; bijzonder; enig; enig in zijn soort; geïsoleerd; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; separaat; uniek; vrijstaand
solo afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand

Palabras relacionadas con "gescheiden":

  • gescheidenheid

Wiktionary: gescheiden

gescheiden
adjective
  1. separate
  2. apart from; not connected to

Cross Translation:
FromToVia
gescheiden divorced geschieden — im Familienstand nach einer Ehescheidung lebend

scheiden:

scheiden verbo (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)

  1. scheiden (separeren; afscheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    to separate; to differentiate; to tear off
    • separate verbo (separates, separated, separating)
    • differentiate verbo (differentiates, differentiated, differentiating)
    • tear off verbo (tears off, tore off, tearing off)
    to split
    – separate into parts or portions 1
    • split verbo (splits, split, splitting)
  2. scheiden (uitsplitsen; splitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
    to divide; to divorce; to separate; to cleave; to sever; to part; to crack
    • divide verbo (divides, divided, dividing)
    • divorce verbo (divorces, divorced, divorcing)
    • separate verbo (separates, separated, separating)
    • cleave verbo (cleaves, cleft, cleaving)
    • sever verbo (severs, severed, severing)
    • part verbo (parts, parted, parting)
    • crack verbo (cracks, cracked, cracking)
    to split
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split verbo (splits, split, splitting)
  3. scheiden (uit elkaar gaan)
    to divorce
    • divorce verbo (divorces, divorced, divorcing)
  4. scheiden (splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen)
    to separate
    • separate verbo (separates, separated, separating)
  5. scheiden (losmaken; loskrijgen; detacheren; loswerken)
    to loosen; to unlace; to work loose; to release; to untie; to set free
    • loosen verbo (loosens, loosened, loosening)
    • unlace verbo (unlaces, unlaced, unlacing)
    • work loose verbo (works loose, worked loose, working loose)
    • release verbo (releases, released, releasing)
    • untie verbo (unties, untied, untying)
    • set free verbo (sets free, set free, setting free)
  6. scheiden (uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan)
    to separate; to break up; to go separate ways; to part
    • separate verbo (separates, separated, separating)
    • break up verbo (breaks up, broke up, breaking up)
    • go separate ways verbo (goes separate ways, went separate ways, going separate ways)
    • part verbo (parts, parted, parting)
    to split up
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split up verbo (splits up, split up, splitting up)
      • My friend and I split up1

Conjugaciones de scheiden:

o.t.t.
  1. scheid
  2. scheidt
  3. scheidt
  4. scheiden
  5. scheiden
  6. scheiden
o.v.t.
  1. scheidde
  2. scheidde
  3. scheidde
  4. scheidden
  5. scheidden
  6. scheidden
v.t.t.
  1. ben gescheiden
  2. bent gescheiden
  3. is gescheiden
  4. zijn gescheiden
  5. zijn gescheiden
  6. zijn gescheiden
v.v.t.
  1. was gescheiden
  2. was gescheiden
  3. was gescheiden
  4. waren gescheiden
  5. waren gescheiden
  6. waren gescheiden
o.t.t.t.
  1. zal scheiden
  2. zult scheiden
  3. zal scheiden
  4. zullen scheiden
  5. zullen scheiden
  6. zullen scheiden
o.v.t.t.
  1. zou scheiden
  2. zou scheiden
  3. zou scheiden
  4. zouden scheiden
  5. zouden scheiden
  6. zouden scheiden
diversen
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. gescheiden
  4. scheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for scheiden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
crack bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur
differentiate maken van onderscheid; onderscheiding
divorce echtscheiding; scheiding; segregatie; verbreking
part aandeel; basisbestanddeel; bestanddeel; component; deel; deeltje; element; fractie; gedeelte; ingrediënt; onderdeel; onderdeeltje; part; portie; segment; stuk
release amnestie; bevrijding; invrijheidstelling; kwijtschelding; loslating; losraken; ontzetting; redding; uitlaat; uitlaatpijp; verlossing; versie; vlampijp; vrijlating; vrijmaking; zaligheid
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
break up scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afbreken; breken; desintegreren; gaan; heengaan; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opbreken; opdoeken; opheffen; opstappen; ploegen; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; vertrekken; wegbreken; weggaan
cleave loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
crack loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; klieven; kloven; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren; splijten; splitsen; uiteensplijten
differentiate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen differentiëren; nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren
divide loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen hakken; in stukken hakken; kavelen; verdelen; verkavelen
divorce loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
go separate ways scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
loosen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afschroeven; los worden; losdraaien; losgaan; losknopen; losmaken; losschroeven; ontknopen; openschroeven
part loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; van elkaar gaan
release detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afhelpen; amnestie verlenen; bevrijden; bevrijden van; bevrijden van belegeraars; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; lanceren; laten gaan; laten opstijgen; loskomen; loslaten; losmaken; ontheffen; ontslaan; ontsnappen; ontzetten; op de markt brengen; openen; openstellen; oplaten; toegankelijk maken; uitgeven; uitsturen; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlossen; verzenden; vrijgeven; vrijkomen; vrijlaten; wegsturen; wegzenden; zich bevrijden
separate afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; opdelen; opsplitsen; splitsen
set free detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden bevrijden; bevrijden van belegeraars; in vrijheid stellen; laten gaan; loslaten; losmaken; niet vasthouden; ontzetten; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijlaten
sever loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
split afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; opkrassen; splijten; splitsen; uiteensplijten
split up scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan delen; opdelen; opsplitsen; splitsen; zich splitsen
tear off afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afrukken; afscheuren
unlace detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
untie detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontknopen; ontrafelen; ontwarren; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uittrekken
work loose detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
- splitsen
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
split up uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen

Sinónimos de "scheiden":


Antónimos de "scheiden":


Definiciones relacionadas de "scheiden":

  1. het huwelijk beëindigen2
    • mijn ouders zijn gescheiden2
  2. in delen uiteen gaan2
    • hier scheiden onze wegen zich2
  3. ze niet samen laten blijven2
    • je moet het eiwit van de dooier scheiden2

Wiktionary: scheiden

scheiden
verb
  1. chemistry: to undergo dissociation
  2. chemistry: to separate compounds into simpler parts
  3. to part, stop associating
  4. to make unrelated
  5. to separate from prior association
  6. disunite something from one thing
  7. cause (things or people) to be separate
  8. divide itself into separate pieces or substances
  9. to separate
  10. to part

Cross Translation:
FromToVia
scheiden divide; separate; segregate; split séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
scheiden sort; select; pick; divide; separate; segregate; split trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Traducciones relacionadas de gescheiden