Neerlandés

Traducciones detalladas de beschuldigend de neerlandés a inglés

beschuldigend:

beschuldigend adj.

  1. beschuldigend

Translation Matrix for beschuldigend:

AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
accusatory beschuldigend

Wiktionary: beschuldigend

beschuldigend
adjective
  1. pertaining to, or containing, an accusation
  2. producing accusations; accusatory

beschuldigen:

beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)

  1. beschuldigen (aanrekenen; verwijten; voorhouden; )
    to accuse; to blame; to reproach; to reprimand; hold against; to rebuke; to discredit
    • accuse verbo (accuses, accused, accusing)
    • blame verbo (blames, blamed, blaming)
    • reproach verbo (reproaches, reproached, reproaching)
    • reprimand verbo (reprimands, reprimanded, reprimanding)
    • hold against verbo
    • rebuke verbo (rebukes, rebuked, rebuking)
    • discredit verbo (discredits, discredited, discrediting)
  2. beschuldigen (verdacht maken; verdenken; incrimineren; betichten)
    to accuse; to insinuate; to incriminate; to charge
    • accuse verbo (accuses, accused, accusing)
    • insinuate verbo (insinuates, insinuated, insinuating)
    • incriminate verbo (incriminates, incriminated, incriminating)
    • charge verbo (charges, charged, charging)
  3. beschuldigen (aanklagen; ten laste leggen; betichten)
    to charge; to accuse; to charge with; to incriminate; to imputate; to denounce
    • charge verbo (charges, charged, charging)
    • accuse verbo (accuses, accused, accusing)
    • charge with verbo (charges with, charged with, charging with)
    • incriminate verbo (incriminates, incriminated, incriminating)
    • imputate verbo (imputates, imputated, imputating)
    • denounce verbo (denounces, denounced, denouncing)
  4. beschuldigen (iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; )
    to blame; to reprimand; to discredit; to reproach; to harbour a grudge; to rebuke; to rancour; to bear a grudge; blame someone of; to bear malice; rancor
    • blame verbo (blames, blamed, blaming)
    • reprimand verbo (reprimands, reprimanded, reprimanding)
    • discredit verbo (discredits, discredited, discrediting)
    • reproach verbo (reproaches, reproached, reproaching)
    • harbour a grudge verbo (harbours a grudge, harboured a grudge, harbouring a grudge)
    • rebuke verbo (rebukes, rebuked, rebuking)
    • rancour verbo, británico (rancours, rancoured, rancouring)
    • bear a grudge verbo (bears a grudge, bearing a grudge)
    • bear malice verbo (bears malice, bearing malice)
    • rancor verbo, americano

Conjugaciones de beschuldigen:

o.t.t.
  1. beschuldig
  2. beschuldigt
  3. beschuldigt
  4. beschuldigen
  5. beschuldigen
  6. beschuldigen
o.v.t.
  1. beschuldigde
  2. beschuldigde
  3. beschuldigde
  4. beschuldigden
  5. beschuldigden
  6. beschuldigden
v.t.t.
  1. heb beschuldigd
  2. hebt beschuldigd
  3. heeft beschuldigd
  4. hebben beschuldigd
  5. hebben beschuldigd
  6. hebben beschuldigd
v.v.t.
  1. had beschuldigd
  2. had beschuldigd
  3. had beschuldigd
  4. hadden beschuldigd
  5. hadden beschuldigd
  6. hadden beschuldigd
o.t.t.t.
  1. zal beschuldigen
  2. zult beschuldigen
  3. zal beschuldigen
  4. zullen beschuldigen
  5. zullen beschuldigen
  6. zullen beschuldigen
o.v.t.t.
  1. zou beschuldigen
  2. zou beschuldigen
  3. zou beschuldigen
  4. zouden beschuldigen
  5. zouden beschuldigen
  6. zouden beschuldigen
diversen
  1. beschuldig!
  2. beschuldigt!
  3. beschuldigd
  4. beschuldigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beschuldigen [znw.] sustantivo

  1. beschuldigen
    the accusing

Translation Matrix for beschuldigen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
accusing beschuldigen
blame berisping; blaam; gisping; kwalijk nemen; lering; reprimande; standje; terechtwijzing; verwijt
charge aanklacht; beschuldiging; electrische lading; lading; proces verbaal; rapport; tenlastelegging; toeslag; verklaring
discredit diskrediet; opspraak
rancor haatdragendheid; onverzoenlijkheid; rancune; vete; vijandschap
rancour haatdragendheid; onverzoenlijkheid; rancune; vete; vijandschap
reprimand berisping; gisping; lering; reprimande; standje; terechtwijzing; verwijt
reproach berisping; blaam; gisping; kwalijk nemen; lering; reprimande; standje; terechtwijzing; verwijt
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
accuse aanklagen; aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; betichten; blameren; gispen; incrimineren; laken; nadragen; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden tenlaste leggen
bear a grudge aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien wrok koesteren; wrokken
bear malice aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien wrok koesteren; wrokken
blame aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmerken; aanrekenen; aanwrijven; berispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen; wijten
blame someone of aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
charge aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken bevelen; casseren; chargeren; commanderen; decreteren; dicteren; factureren; gebieden; gelasten; in rekening brengen; opdragen; overdrijven; tenlaste leggen; verordenen; verordonneren; voorschrijven
charge with aanklagen; beschuldigen; betichten; ten laste leggen tenlaste leggen
denounce aanklagen; beschuldigen; betichten; ten laste leggen afkeuren; afstemmen; afwijzen; berispen; klikken; manen; slecht voorstellen; terechtwijzen; verketteren; verklappen; vermanen; verwerpen; waarschuwen
discredit aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
harbour a grudge aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien wrok koesteren; wrokken
hold against aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
imputate aanklagen; beschuldigen; betichten; ten laste leggen
incriminate aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken
insinuate beschuldigen; betichten; incrimineren; verdacht maken; verdenken
rancor aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
rancour aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
rebuke aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmerken; aanrekenen; aanwrijven; berispen; bestraffen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
reprimand aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmerken; aanrekenen; aanwrijven; berispen; bestraffen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; manen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
reproach aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen

Definiciones relacionadas de "beschuldigen":

  1. zeggen dat hij het gedaan heeft1
    • hij beschuldigt zijn vriend van diefstal1

Wiktionary: beschuldigen

beschuldigen
verb
  1. iemand de schuld geven van iets
beschuldigen
verb
  1. to accuse of wrongdoing
  2. to criticize or speak out against
  3. place blame upon
  4. attribute blame to someone

Cross Translation:
FromToVia
beschuldigen accuse; denounce accuserdéférer à la justice quelqu’un comme coupable d’un délit, d’un crime.