Resumen
Neerlandés a inglés: más información...
- afvoer:
- afvoeren:
- afvaren:
-
Wiktionary:
- afvoer → carrying off, discharge, transport, drain
- afvoeren → can
Neerlandés
Traducciones detalladas de afvoer de neerlandés a inglés
afvoer:
-
de afvoer (vervoer; overbrenging; verplaatsing; transport; verscheping)
-
de afvoer
Translation Matrix for afvoer:
afvoeren:
-
afvoeren (lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
-
afvoeren (wegdragen; meedragen; wegvoeren; wegslepen; wegsjouwen)
-
afvoeren (doen wegvloeien)
Conjugaciones de afvoeren:
o.t.t.
- voer af
- voert af
- voert af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
o.v.t.
- voerde af
- voerde af
- voerde af
- voerden af
- voerden af
- voerden af
v.t.t.
- heb afgevoerd
- hebt afgevoerd
- heeft afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
v.v.t.
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
o.t.t.t.
- zal afvoeren
- zult afvoeren
- zal afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
o.v.t.t.
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
diversen
- voer af!
- voert af!
- afgevoerd
- afvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afvoeren:
afvoer forma de afvaren:
-
afvaren (afsteken; wegvaren)
-
afvaren (uitvaren; van wal gaan)
Conjugaciones de afvaren:
o.t.t.
- vaar af
- vaart af
- vaart af
- varen af
- varen af
- varen af
o.v.t.
- voer af
- voer af
- voer af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
v.t.t.
- ben afgevaren
- bent afgevaren
- is afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
v.v.t.
- was afgevaren
- was afgevaren
- was afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
o.t.t.t.
- zal afvaren
- zult afvaren
- zal afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
o.v.t.t.
- zou afvaren
- zou afvaren
- zou afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
diversen
- vaar af!
- vaart af!
- afgevaren
- afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afvaren (afvaart; uitvaren)
the departure; the sailing; the departing; the putting to sea; the starting; the taking off; the leaving; the going away