Neerlandés
Traducciones detalladas de aanbinden de neerlandés a inglés
aanbinden:
Conjugaciones de aanbinden:
o.t.t.
- bind aan
- bindt aan
- bindt aan
- binden aan
- binden aan
- binden aan
o.v.t.
- bond aan
- bond aan
- bond aan
- bonden aan
- bonden aan
- bonden aan
v.t.t.
- heb aangebonden
- hebt aangebonden
- heeft aangebonden
- hebben aangebonden
- hebben aangebonden
- hebben aangebonden
v.v.t.
- had aangebonden
- had aangebonden
- had aangebonden
- hadden aangebonden
- hadden aangebonden
- hadden aangebonden
o.t.t.t.
- zal aanbinden
- zult aanbinden
- zal aanbinden
- zullen aanbinden
- zullen aanbinden
- zullen aanbinden
o.v.t.t.
- zou aanbinden
- zou aanbinden
- zou aanbinden
- zouden aanbinden
- zouden aanbinden
- zouden aanbinden
diversen
- bind aan!
- bindt aan!
- aangebonden
- aanbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanbinden:
Wiktionary: aanbinden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanbinden | → begin; commence; start; collide with; crash into; bring up; broach; land; address; accost; hitch on; hook on; attach; approach; deal with; tackle; berth | ↔ aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre. |
• aanbinden | → begin; commence; start | ↔ commencer — engager une action ; entreprendre une tâche. |
• aanbinden | → tie on; moor; fasten; tie; attach; tether; link | ↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible. |