Noun | Traducciones relacionadas | Other Translations |
gain
|
|
aangekochte; aankoop; aanschaf; aanwinst; acquisitie; baat; boodschap; gewin; koop; oogst; opbrengst; product; profijt; rendement; uitkomst; voortbrengsel; winst
|
learning
|
bekwamen; blokken; leren; studeren
|
aanleren; geleerdheid; verwerving van kennis
|
master
|
|
baas; commandant; deken van een gilde; docent; gezagvoerder; gildenmeester; heer; heerser; instructeur; kampioen; kapitein; landsheer; leerkracht; leermeester; leraar; leraar op basisschool; machthebber; maestro; magister; meerdere; meester; model; onderwijzer; patroon; pedant; scheepsgezagvoerder; scheepskapitein; schipper; schoolmeester; soeverein; superieur
|
practice
|
|
aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
|
practise
|
|
aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
|
study
|
|
artsenpraktijk; cursus; kursus; leergang; oefenstuk; praktijk; studeerkamer; studeervertrek; studie; werkkamer
|
studying
|
bekwamen; blokken; leren; studeren
|
bestudering
|
train
|
|
karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
|
Verb | Traducciones relacionadas | Other Translations |
absorb
|
kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
|
absorberen; afzuigen; incorporeren; inlijven; inzuigen; naar binnen zuigen; opnemen; opnemen in groter geheel; opslorpen; opslurpen; opzuigen; wegzuigen
|
acquire
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aankopen; aanschaffen; acquireren; bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
|
aquire
|
aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
|
|
collect
|
kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
|
aannemen; aanvaarden; accepteren; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; iets ophalen; in ontvangst nemen; inwinnen; inzamelen; meenemen; ontvangen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; plukken; sparen; trachten te krijgen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
|
educate
|
bijbrengen; leren; onderwijzen
|
grootbrengen; opleiden; opvoeden; scholen; vormen
|
familiarise
|
aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
|
|
familiarize
|
aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
|
|
gain
|
kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
|
aankomen; behalen; dikker worden; gewinnen; inhalen; inlopen; verkrijgen; verwerven; winnen; zwaarder worden
|
get the hang of
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
|
get used to
|
aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
|
aanpassen; aarden; gewendraken; gewennen; wennen
|
learn
|
aanleren; aanwennen; bijbrengen; blokken; eigen maken; eigenmaken; gewend raken; instuderen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven
|
aantreffen; horen; iets leren; inlichten; leerstof erin stampen; onderrichten; ontdekken; te horen krijgen; tegenkomen; vernemen; vinden; voorlichten; vossen
|
master
|
aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
|
overwinnen; te boven komen; verslaan; winnen
|
pick up
|
aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
|
aanhouden; absorberen; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; bijeenzamelen; gevangennemen; incorporeren; inlijven; inrekenen; meenemen; opduikelen; opeenhopen; ophalen; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opscharrelen; opsnappen; opsnorren; sparen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
|
practice
|
instuderen; leren
|
aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
|
practise
|
instuderen; leren
|
aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
|
qualify
|
leren; onderwijzen
|
kwalificeren; zich kwalificeren voor; zich plaatsen
|
receive
|
kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
|
aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvatten; accepteren; afvangen; in ontvangst nemen; krijgen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; ontvangen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opstrijken; opvangen
|
study
|
aanleren; blokken; eigen maken; instuderen; leren; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven
|
bestuderen; leerstof erin stampen; naspeuren; nasporen; navorsen; onderzoeken; vossen
|
studying
|
leren; onderwijzen
|
|
teach
|
bijbrengen; leren; onderwijzen
|
bijbrengen; bijleren; doceren; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
|
train
|
blokken; leren; studeren
|
africhten; bekwamen; bijbrengen; coachen; dier africhten; doceren; dresseren; harden; inlichten; oefenen; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; opleiden; repeteren; scholen; trainen; voorlichten
|