Resumen


Neerlandés

Traducciones detalladas de treuzelen de neerlandés a inglés

treuzelen:

treuzelen verbo (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)

  1. treuzelen (talmen; drentelen; teuten; dralen)
    to linger; to dawdle; to tarry; to loiter; to waffle
    • linger verbo (lingers, lingered, lingering)
    • dawdle verbo (dawdles, dawdled, dawdling)
    • tarry verbo (tarries, tarried, tarrying)
    • loiter verbo (loiters, loitered, loitering)
    • waffle verbo (waffles, waffled, waffling)
  2. treuzelen (talmen; hannesen; zeiken; )
    to procrastinate; to dawdle; to linger; to retard; to saunter; to tarry; to delay; to put off
    • procrastinate verbo (procrastinates, procrastinated, procrastinating)
    • dawdle verbo (dawdles, dawdled, dawdling)
    • linger verbo (lingers, lingered, lingering)
    • retard verbo (retards, retarded, retarding)
    • saunter verbo (saunters, sauntered, sauntering)
    • tarry verbo (tarries, tarried, tarrying)
    • delay verbo (delaies, delayed, delaying)
    • put off verbo (puts off, put off, putting off)

Conjugaciones de treuzelen:

o.t.t.
  1. treuzel
  2. treuzelt
  3. treuzelt
  4. treuzelen
  5. treuzelen
  6. treuzelen
o.v.t.
  1. treuzelde
  2. treuzelde
  3. treuzelde
  4. treuzelden
  5. treuzelden
  6. treuzelden
v.t.t.
  1. heb getreuzeld
  2. hebt getreuzeld
  3. heeft getreuzeld
  4. hebben getreuzeld
  5. hebben getreuzeld
  6. hebben getreuzeld
v.v.t.
  1. had getreuzeld
  2. had getreuzeld
  3. had getreuzeld
  4. hadden getreuzeld
  5. hadden getreuzeld
  6. hadden getreuzeld
o.t.t.t.
  1. zal treuzelen
  2. zult treuzelen
  3. zal treuzelen
  4. zullen treuzelen
  5. zullen treuzelen
  6. zullen treuzelen
o.v.t.t.
  1. zou treuzelen
  2. zou treuzelen
  3. zou treuzelen
  4. zouden treuzelen
  5. zouden treuzelen
  6. zouden treuzelen
en verder
  1. ben getreuzeld
  2. bent getreuzeld
  3. is getreuzeld
  4. zijn getreuzeld
  5. zijn getreuzeld
  6. zijn getreuzeld
diversen
  1. treuzel!
  2. treuzelt!
  3. getreuzeld
  4. treuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for treuzelen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
delay onderbreking; oponthoud; respijt; uitstel; verlet; vertraging
waffle gebazel; geklets; geleuter; gelul; gewauwel; gezwam; gezwets; leuterpraat; wafel
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
dawdle aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
delay aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; onderuitgaan; ophouden; slippen; talmen; temporiseren; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vertragen; wegschieten; weifelen
linger aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; dubben; talmen; toeven; vertoeven; verwijlen; weifelen
loiter dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen blijven; toeven; vertoeven; verwijlen
procrastinate aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; twijfelen; weifelen
put off aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; opschorten; opschuiven; rekken; twijfelen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; weifelen
retard aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; rekken; temporiseren; vertragen
saunter aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren drentelen; flaneren; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
tarry aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen
waffle dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen kwijlen; leuteren; zeveren
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
tarry teerachtig

Palabras relacionadas con "treuzelen":


Wiktionary: treuzelen

treuzelen
verb
  1. dawdle; to avoid work
  2. stay or remain in a place or situation
  3. to act timidly
  4. loiter in walking
  5. to procrastinate
  6. delay or be tardy

treuzelen forma de treuzel:

treuzel [de ~] sustantivo

  1. de treuzel (treuzelaar; sijsjeslijmer; treuzelkous; )
    the laggard; the slowpoke; the slowcoach; the snail; the dawdler; the loiterer
  2. de treuzel (treuzelares; teut; talmster)
    the dawdler; the stick-in-the-mud; the slowcoach

Translation Matrix for treuzel:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
dawdler hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; talmster; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelares; treuzelkous babbelaar; draler; keutelaar; klep; kletskop; kletskous; kletsmajoor; kwebbel; leuteraar; slome; treuzelaar; zoutzak; zwammer; zwetser
laggard hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous achterblijver; achtergeblevene; uitvaller
loiterer hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous geitenbreier; klooier; lammeling; lamzak; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; nietsnut; slampamper; slapkous
slowcoach hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; talmster; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelares; treuzelkous babbelaar; geitenbreier; klep; kletskop; kletskous; kletsmajoor; kwebbel; lammeling; lamzak; lanterfanter; lapzwans; leegloper; leuteraar; lijntrekker; nietsnut; slampamper; slapkous; slome; treuzelaar; zoutzak; zwammer; zwetser
slowpoke hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous geitenbreier; lammeling; lamzak; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; nietsnut; slampamper; slapkous
snail hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous geitenbreier; huisjesslak; lammeling; lamzak; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; nietsnut; slak; slampamper; slapkous
stick-in-the-mud talmster; teut; treuzel; treuzelares babbelaar; klep; kletskop; kletskous; kletsmajoor; kwebbel; leuteraar; slome; treuzelaar; zoutzak; zwammer; zwetser

Palabras relacionadas con "treuzel":