Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. vastbinden:
  2. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de vastbinden de neerlandés a inglés

vastbinden:

vastbinden verbo (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)

  1. vastbinden (knevelen; binden; strikken; vastmaken; knopen)
    to bind; to tie; to tie up; to bind fast; pinion; to fasten; to bind up; to join
    • bind verbo (binds, binding)
    • tie verbo (ties, tied, tying)
    • tie up verbo (ties up, tied up, tying up)
    • bind fast verbo (binds fast, binding fast)
    • pinion verbo
    • fasten verbo (fastens, fastened, fastening)
    • bind up verbo (binds up, binding up)
    • join verbo (joins, joined, joining)
  2. vastbinden (vastsjorren)
    to tie; to bind; to lash
    • tie verbo (ties, tied, tying)
    • bind verbo (binds, binding)
    • lash verbo (lashes, lashed, lashing)
  3. vastbinden (vastmeren; aanleggen; aanmeren; )
    to anchor
    – fix firmly and stably 1
    • anchor verbo (anchors, anchored, anchoring)
      • anchor the lamppost in concrete1
    to moor; to tie up; to fasten
    • moor verbo (moors, moored, mooring)
    • tie up verbo (ties up, tied up, tying up)
    • fasten verbo (fastens, fastened, fastening)
  4. vastbinden (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    to secure; to tie up; to fasten
    • secure verbo (secures, secured, securing)
    • tie up verbo (ties up, tied up, tying up)
    • fasten verbo (fastens, fastened, fastening)

Conjugaciones de vastbinden:

o.t.t.
  1. bind vast
  2. bindt vast
  3. bindt vast
  4. binden vast
  5. binden vast
  6. binden vast
o.v.t.
  1. bond vast
  2. bond vast
  3. bond vast
  4. bonden vast
  5. bonden vast
  6. bonden vast
v.t.t.
  1. heb vastgebonden
  2. hebt vastgebonden
  3. heeft vastgebonden
  4. hebben vastgebonden
  5. hebben vastgebonden
  6. hebben vastgebonden
v.v.t.
  1. had vastgebonden
  2. had vastgebonden
  3. had vastgebonden
  4. hadden vastgebonden
  5. hadden vastgebonden
  6. hadden vastgebonden
o.t.t.t.
  1. zal vastbinden
  2. zult vastbinden
  3. zal vastbinden
  4. zullen vastbinden
  5. zullen vastbinden
  6. zullen vastbinden
o.v.t.t.
  1. zou vastbinden
  2. zou vastbinden
  3. zou vastbinden
  4. zouden vastbinden
  5. zouden vastbinden
  6. zouden vastbinden
en verder
  1. ben vastgebonden
  2. bent vastgebonden
  3. is vastgebonden
  4. zijn vastgebonden
  5. zijn vastgebonden
  6. zijn vastgebonden
diversen
  1. bind vast!
  2. bindt vast!
  3. vastgebonden
  4. vastbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vastbinden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
anchor anker; bladwijzer; muuranker; objectanker; steun; steunpilaar; toeverlaat
join aanvoegen; join
lash handslag; wimper
moor hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heideveld; heidevlakte
secure borgen
tie das; halsdoek; handenbinder; handenbindertje; knopen; shawl; sjaal; stropdas
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
anchor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren ankeren; verankeren
bind binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken; vastsjorren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; in de val laten lopen; knopen; samenbinden; samenschikken; stoppen; strikken; vastknopen; verbinden
bind fast binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
bind up binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken opbinden
fasten aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; knevelen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knopen; opsluiten; strikken; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten
join binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aaneenlassen; aaneenschakelen; aansluiten; bij elkaar brengen; bijdoen; bijeen komen; bijeenbrengen; bijsluiten; bijvoegen; bundelen; combineren; concentreren; deelnemen; een combinatie maken; erbij komen; erbij voegen; in de val laten lopen; koppelen; lassen; meedoen; participeren; samenbrengen; samenkomen; samenvoegen; strikken; toevoegen; verbinden; voegen; zich voegen
lash vastbinden; vastsjorren aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
moor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; vastleggen; verankeren
pinion binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
secure bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; beveiligen; bevestigen; bewaren; deponeren; eigen maken; ergens aan bevestigen; iets bemachtigen; kopen; opslaan; van alarm voorzien; vastmaken; vastzetten; verkrijgen; verwerven; zekeren
tie binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken; vastsjorren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knopen; rijgen; samenbinden; strikken; vastketenen; vastkluisteren; vastknopen; vastleggen; verbinden
tie up aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; knevelen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; dichtbinden; in de val laten lopen; knopen; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastknopen; vastleggen; vastzetten
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
secure veilig
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
join mede; mee

Definiciones relacionadas de "vastbinden":

  1. er zo omheen doen dat het vast zit2
    • ze hebben zijn handen vastgebonden2

Wiktionary: vastbinden

vastbinden
verb
  1. to fasten with wire

Cross Translation:
FromToVia
vastbinden tie on; moor; fasten; tie; attach; tether; link lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
vastbinden knot; bind; connect; join; tie; tie up; associate; fasten; link nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
vastbinden bind; connect; join; tie; tie up; associate; fasten; link relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.